maandag 28 januari 2013


TERUGTREDEN
 

Op mijn werk behoor ik al enige tijd tot de groep der boventalligen.
Boventalligheid betekent niets meer of minder dan het voorgeborchte of, moet ik zeggen, het vagevuur van de werkloosheid.
Wat het vagevuur betekent, weet ik sinds de lessen van pastoor Beutener op de lagere school maar al te goed. Ik kan de naam van de pastoor hier rustig voluit schrijven, want al heel lang geleden is deze herder zelf in de hemel terecht gekomen. Het vagevuur kon hij overslaan. Dat nemen we tenminste aan, want zekerheid hierover is er de laatste jaren niet meer.
De hel, zo hield de pastoor ons voor, daar kwam je nooit meer uit. Daar branden de vlammen eeuwigdurend. Als zou worden aangekondigd, dat na honderdduizend jaar de hel zou worden geopend, dan zou er vandaag nog  in die onderwereld een grandioos feest losbarsten, zo werd ons verzekerd.
Het vagevuur is het voorportaal voor deze eeuwige vlammen. In het vagevuur word je gestraft, daar moet je lijden, daar moet je boete doen en als je héél goed je best doet, dan kan je de hel ontlopen. Zo sprak de pastoor tot zijn gehoor van 10-jarigen.
Hij bracht zijn leer direct in de praktijk. Omdat ik achterom had zitten kijken tijdens de les, moest ik 25 strafregels schrijven. Zo kon ik laten zien, dat ik mijn best wilde doen om het vagevuur en, je durfde het niet eens uit te spreken, de hel te ontlopen.
Dit soort tuchtigingen heeft mij altijd goed geholpen, tot op de dag van vandaag. Dus doe ik heel goed mijn best om te solliciteren, om mijn profiel op tal van sites te plaatsen, mijn netwerk in te lichten, enzovoort.
De hemel verdien je echter niet zomaar. Daarvoor is inspanning vereist. Dat vraagt uithoudingsvermogen.

Sinds vanavond voel ik me  meer ontspannen  in deze strijd.
Ik bevind mij in goed gezelschap, want koningin Beatrix heeft een paar uur geleden haar abdicatie aangekondigd. Dat brengt mij terug naar donderdag 31 januari 1980.
Ik was nog geen drie maanden begonnen aan mijn eerste baan, als coördinator van het project ‘De dood – doodzwijgen?’ . Ik had een gespreksavond georganiseerd, er waren interessante sprekers uitgenodigd en er was ruimte voor uitwisseling van gedachten. De zaal aan het Willem van Noortplein was aan het begin van de avond, tot mijn eigen verbazing, tot aan de nok toe gevuld, toen de beheerder van het centrum als eerste het woord vroeg. Dat stond niet in ons draaiboek, dus ik bereidde mij voor op het ergste. Voordat we zouden worden ingewijd in de betekenis van het levenseinde in deze maatschappij en voordat we elkaar hierover diep in de ogen zouden kijken, wilde de beheerder een mededeling doen. Enkele minuten daarvoor was op radio èn op TV bekendgemaakt, dat koningin Juliana zou aftreden en dat prinses Beatrix haar zou opvolgen. Dit bericht ontlokte aan de zaal een spontaan applaus. De aanwezigen vertrouwden er onmiddellijk op, dat ook Beatrix de dood niet zou doodzwijgen (…).

Dat was aan het begin van mijn loopbaan. Nu, tegen het einde, kondigt Beatrix haar vertrek aan.
De koningin en ik hebben dus beide 33 jaar de goede zaak gediend. Wat er ook nog mag volgen, strafregels of vermanende woorden van mijn directeur daarbij inbegrepen, het lijkt mij, dat een terugtreden van mijn kant, door de verlossende toespraak van Hare Majesteit vanavond, nu meer aanvaardbaar is geworden. In ieder geval voor mijzelf.
Ik heb trouwens vorige week nog als figurant gesolliciteerd. Maar daarover een volgende keer meer.

 

 
Op verzoek een noot voor de lezer, die zich afvraagt hoe hij het beste kan reageren.
Klik hieronder op het woord opmerkingen. Vul je reactie in en zet er desgewenst je naam onder.
Vervolgens moet je achter Reageer als nog een optie aanklikken. Kies hier voor anoniem.

dinsdag 22 januari 2013

DE VIJFDE PLAS

 
De wereld om ons heen is wit. G heeft al dagenlang last van uitgedroogde handen en de vetbollen en pindanetjes deinen aan de onderste tak van de pruimenboom in de straffe noordoostenwind. Kortom, het is winter.
Met het schaatsen wil het echter nog niet erg lukken, terwijl de vorst toch al anderhalve week aanhoudt. Worden we belazerd door de natuur, hebben we gewoon pech of is er iets anders aan de hand? Heeft het iets te maken met verwachtingen en geduld?
De laatste jaren barst er, bij de aankondiging van de eerste vorst, een golf van berichten in de media los, vol met ijsmeesters, ijsdikten, de eerste wedstrijd op natuurijs tot aan blaas-helicopters. De televisie vertoont beelden van schaatsers op veel te dun krakend ijs en van mensen die uit een wak getrokken moeten worden. De gehele voorpagina van kwaliteitskrant de Volkskrant wordt na twee dagen vorst gewijd aan een boer, die het schaatsen niet kan laten. De media brengen het nieuws dat de mensen willen horen. Nederland snakt naar schaatsen en als we willen schaatsen, dan kunnen we niet meer wachten. Dan willen we het nu.
 
Halverwege de jaren negentig hoefde ik nog niet in de file te staan, toen ik met mijn zoons E en A op zondag naar Loosdrecht reed om er de schaatstocht op de Vijfde Plas te maken. Het perspectief was lonkend: een mooi geveegde baan, een prachtige omgeving, en na afloop als stoere jongens de medaille ophalen. Bij aankomst bleek ook nog eens, dat het zeer rustig was op de Vijfde Plas.
Toen we de auto uitstapten kregen we een vermoeden van de reden. De noordoostenwind waaide hier toch wel heel erg straf. We lieten ons daardoor niet uit het veld slaan. Een beetje kou hoort immers bij het schaatsen.
Er was een ronde uitgezet langs de oevers van de plas. Start en finish werden aangegeven door heuse spandoeken boven de brede schaatsbaan. We startten met de wind in de rug en hadden toen nog het idee, dat we goede schaatsers waren die met prachtige lange streken een enorme snelheid konden ontwikkelen. Met de wind opzij ging het al wat minder en tegen de wind in stonden we zo ongeveer stil. Ik gebaarde de jongens dat ze in een treintje achter mij aan moesten schaatsen en zette mij manmoedig op kop in de snijdenden wind.
Na de eerste ronde van drie kilometer waren we niet alleen moe van het klauwen tegen de wind, we waren ondanks onze inspanningen ook al behoorlijk afgekoeld. Voor een medaille moesten we echter tenminste drie ronden afleggen. De wind blies aan alle kanten door ons heen. Ik had vooral last van koude oren en koude tenen. We besloten door te gaan. Dit was een gelegenheid om mijzelf vader te tonen. Dus verder ging het, ook na de tweede ronde, de medaille en de warme chocola in het vooruitzicht.
Nadat we voor de derde maal het finishdoek gepasseerd waren, togen we onverwijld naar het schaatscafé. Het was er propvol, de ramen waren beslagen, overal hingen jassen, dassen, mutsen en handschoenen. Omdat ik een grote aandrang voelde, moest ik, voor ik de chocola kon bestellen, eerst nog mijn blaas legen. Het duurde nog een hele tijd voor ik met mijn ijskoude handen mijn broek had  opengesjord.
Toen ik wilde plassen kwam er niets. De aandrang was enorm, maar er kwam nog geen begin van een druppel. Ik kon hier bij de Vijfde Plas zelfs geen eerste produceren. Vergeleken met mijn lid zat er in mijn ijskoude handen nog enig leven.
Verwarmen had geen effect, wrijven hielp ditmaal ook niet. Ik begreep toen opeens waarom marathonrijders hun edele delen in leer en vet inpakken. Er kwam een beeld op mijn netvlies van een zwarte, bevroren teen, die geamputeerd moest worden. Dat was geen helpende gedachte. Ik heb nooit de ambitie gehad om de eerste winterkou-castraat van Nederland te worden.
Ik gaf mijn pogingen op en met nog steeds een flinke aandrang in mijn onderbuik, keerde ik terug in de gelagkamer. E en A hadden al die tijd ongeduldig zitten wachten op hun chocomel. Halverwege de deur en hun tafel hoorde ik de heldere jongenssopraan van A luidkeels door het volle etablissement schallen: ‘wat duurde dat lang zeg, moest je poepen of zo?’

zaterdag 19 januari 2013


SCHRIJVEN
 
Het vroegste schrijfsel dat ik van mijzelf heb kunnen vinden is een rijm, dat ik maakte voor de 47e verjaardag van mijn moeder. Dat was in 1960. Het staat op een groot, met bloemen gekleurd vel en is omlijst met plakplaatjes als was het een eenmalige uitgave van een poeziealbum.

 
Lieve Mama


Ik ben blij, omdat Uw jarig is
Ik heb goed voor Uw gebeden in de H. Mis
En ’t mooiste wat God heeft gegeven
Is Moeder! Dus ik verwen haar even
Ik heb een prachtig cadeau
Waarom Uw vast en zeker blij mee is
U denkt zeker bloem of een vaas,
Of wat het ook maar is. Maar dan hebt Uw mis!
Ik hoop dat Uw nog lang zult leven
Tot Uw honderdse jaar
En als Uw oud ben niet meer zult beven.


 
Ik was toen acht jaar oud.
Aan de neiging om een analyse los te laten op de normen en waarden, vanwaaruit ik dit rijm schreef,  of om in te gaan op de voorspellende waarde van de laatste paar regels, wil ik hier niet toegeven. Voor nu volstaat hier de constatering, met de blik van nu: ik heb er kennelijk aardigheid in gehad om voor haar iets te schrijven.
Die aardigheid had ik ook als adolescent. Ik  voerde uitgebreide correspondenties met vrienden en (vooral) vriendinnen. Later hield ik, als jonge vader, in vakantiedagboeken onze belevenissen bij. Nog voor ik de laatste punt had gezet achter het verslag van de dag, werd het schrift vaak al uit mijn handen gerukt om te lezen wat ik ervan gemaakt had. Zoals men zich in de vorige eeuw kon verdringen voor de vitrines van de dagbladen.
Nu ik wat minder in beslag genomen word door werk en kinderen, begint het weer te kriebelen. De zin om te schrijven. Schrijven is spelen met taal. Je kunt er iets moois van maken, iets mooiers in ieder geval dan ik met spreken kan. Daarom begin ik dit weblog.
Ik heb me afgevraagd, of ik mijn schrijfsels openbaar wil maken. Als ik dat doe, laat ik me dan meesleuren door de cultuur van ‘zie mij eens iets belangrijks doen’? De cultuur, waarin iedereen zijn eigen podium creert, jongeren met megalimousines worden opgehaald om als popsterren naar de disco te worden gebracht, directeuren ernaar streven om genomineerd te worden in de verkiezing van de grootste beïnvloeder in de eerstelijns zorg en mensen elkaar gedag zeggen met Succes!. Waarom niet mijn overdenkingen met pen of potlood neerschrijven in dat prachtige cahier met kleurige kaft, dat ik een jaar geleden bij een ouderwetse drukker in Weimar kocht?
 
Ik praat niet in mezelf. Ik heb niets tegen mensen die dit doen, maar ik heb er geen behoefte aan.
Ik praat tegen anderen, ik praat ook wel met de kat. Al zegt ie niets terug, hij reageert vaak wel.
Ik doe dus mijn mond open om in contact te komen en een boodschap over te brengen. Contact is toch bijna een ander woord voor leven. De ander hoeft nog niet eens te reageren. Hij kan mijn woorden ook overdenken of op zich in laten werken.
Als ik iets zeg, wil ik gehoord worden. Als ik iets schrijf wil ik gelezen worden.
De vergelijking tussen spreken en schrijven gaat natuurlijk niet helemaal op. Zo schrijf ik geen brieven aan onze kat. Schrijven en gelezen worden is een vorm van uitgesteld contact, van slow contact zoals je ook slow food hebt. Slow contact  is een vorm van onthaasting, een mooie aanvulling op live contacten.
Het plan is om een à twee keer per week een tekst te maken. Ik zal schrijven over van alles wat mij roert, bijvoorbeeld over alledaagse vreugden en irritaties, over mijn ervaringen met polsstokverspringen, over wat muziek mooi maakt,  over vreemde vogels of over Alexander Pechtold en zijn stip op de horizon. Ik doe dit vanuit een persoonlijke invalshoek. Ik schrijf omdat ik er aardigheid in heb.