zaterdag 19 juli 2014

De kunst van het wachten





Voor je begint met het verder lezen van dit blog, wil ik je vragen om vijf minuten te wachten. Blijf achter je pc of tablet.

Bedankt voor het wachten! Hoe beviel het?
Ooit stonden wij vier uur lang te wachten in regen en kou op de flanken van de Galibier om de renners van de Tour de France langs te zien komen. Wij wisten dat het zo lang zou duren en we hadden er zelf voor gekozen. Het was wachten op een bijzondere gebeurtenis, dus de wachttijd was nog dragelijk.
Ergens blijven tot iemand of iets komt past niet meer bij deze tijd. Wachten voor een kassa, voor het stoplicht, voor de wc (of op de wc), in de telefonische wachtrij, ik heb er een bloedhekel aan en velen met mij. Wachten is tijd verdoen, die je ergens anders voor kunt gebruiken. Bijvoorbeeld om te barbecuen, naar sport te kijken, te feesten en te genieten. Nu. Als je wacht tot je gepensioneerd bent, kan je het misschien wel niet meer doen.
Helaas moeten we ons af en toe aanpassen. Op vakantie bijvoorbeeld.
Zo moesten wij ooit in het dorp Vrysses op Kreta een taxi nemen naar Vamos, een gehucht dat alleen op deze wijze te bereiken was.
Op het centrale kruispunt in Vrysses was er een benzinepomp / annex loodgieter / annex constructiebedrijf. Hier runde men ook de enige taxi van het dorp. Die auto was echter naar Chania  en het was onbekend wanneer ie weer terug zou zijn. Geen nood. De monteur, een man met een snor  waarvan de punten omhoog gekruld waren, verkocht ook koffie en broodjes. Het was midden op de dag, we namen het er heerlijk van en lieten ons vermaken door het dorpse leven. Er klonk weemoedige muziek die me deed denken aan Stroei Voei uit Ja Zuster, Nee Zuster (‘Hij zingt over zijn vaderland’. ‘Hoe weet u dat?’. ’Dat voel ik’.).
Na een paar uur echter hadden we het dorpsleven  wel gezien. Er stopte een auto bij het bedrijf, maar dat bleek een handelaar in walnoten te zijn. De vrouw van de monteur stopte ons wat toe. Een uurtje later schonk ze nog een glaasje raki. Ze zei er iets bij wat we niet verstonden. Het klonk als: ‘geniet van het leven!’, maar het had even goed  ‘wel graag afrekenen!’ kunnen zijn. Het was onze eerste dag in Griekenland, dus met de taal wilde het ook nog niet zo vlotten.
We belden eens naar onze eindbestemming, maar daar werd niet opgenomen. We informeerden in een bar, maar het meisje daar kon ons ook niet helpen. De schaduwen in de straat werden langer en langer.
Opeens reed er een taxi voorbij. De vrouw van de monteur gilde over straat. De auto keerde om en verloste ons uit ons lijden.

Mensen, die het goed met ons voor hebben, menen dat wachten ook kansen biedt. Je kunt je  ontspannen en helemaal tot jezelf komen. Je kunt stilstaan bij de vraag of je met het goede bezig bent. Wachtlijsten in de zorg kunnen helend werken. Soms gaan klachten vanzelf weer over. Huisartsen hebben dit tot methodiek verheven. Watchful waiting wordt dat genoemd.
Filosofen zeggen dat wachten bijdraagt aan rust en creativiteit.
Daarom ben ik sinds kort in training om mijn wachtpotentie te vergroten. Ik sta op wachtgeld, dat helpt. Inmiddels kan ik al intens genieten van een rood stoplicht. Ik overweeg mij aan te melden bij de brandweer. Wachtlopen lijkt me ook wel wat. Ik hou van wandelen, dus dan kan ik twee bezigheden in dezelfde tijd combineren! Of is dat weer het oude efficiencydenken?

Mocht je benieuwd zijn naar mijn volgende blog, dan moet je nog even wachten. Vanaf zondag ben ik in Tsjechië voor een zangtiendaagse. De eerstkomende bijdrage is op zijn vroegst over veertien dagen te ver-wachten.

zaterdag 12 juli 2014


SNELLE PIETJE

 

Voordat ik ga slapen, pak ik mijn kleren voor de volgende dag. Ik leg een schone onderbroek, een paar sokken, een overhemd in de kamer naast onze slaapkamer. Maar niet mijn broek. Die leg ik op de stoel naast mijn bed. In mijn kontzak zit namelijk mijn portemonnee en ik ken het verhaal van mijn buurman. Die had ooit een inbreker in zijn huis. Terwijl hij op één oor lag te ronken, pikte de dief beneden het geld uit buurman’s broek. Daarom hou ik mijn broek altijd bij mij. Dat deed ik ook die ene keer, dat wìj bezoek kregen van een inbreker.
Op een middag in september was ik alleen thuis. Ik lag met 39 graden koorts in bed en voelde me zo ellendig dat ik alleen maar in staat was om te liggen. Een radiootje naast mij bracht het nieuws van de ramp met de veerboot Estonia.
Er werd aangebeld. Dat kan op dit uur alleen maar iemand zijn die mijn schoorsteen wil vegen, dacht ik. Of die mijn meubels opnieuw wil bekleden. Ik bleef liggen. Tien minuten later ging de bel opnieuw. Zou dat dezelfde verkoper zijn? Daarna hoorde ik het krakende geluid van scheurend hout.
Zo slap als ik was, zat ik toch direct overeind in bed. Ik luisterde gespannen en hoorde nogmaals het gekraak van het hout.
Dat lijkt onze voordeur, dacht ik en als dat klopt, dan is er iemand bezig om in te breken! Het zal toch niet! Laat het een geluid bij de buren zijn, ik ben ziek.
Toen hoorde ik onze voordeur opengaan. Een golf van angst en paniek spoelde over mij heen. Ik moet iets doen, ik moet er naar toe, maar ik lig hier in niets dan een onderbroekje, dat helpt niet mee als je fors wil optreden, en ik heb vandaag geen honkbalknuppel bij de hand, alleen maar een klerenhangertje, dus die indringer ziet me komen in mijn onderbroekje met mijn klerenhangertje  en wie weet heeft hij wel een of ander wapen, maar ik moet nu wel iets doen.
Ik trok mijn kamerjas aan, opende met bonzend hart en slappe knieën de deur en liep, het koord van de jas nog vastmakend, naar beneden. Halverwege de trap zag ik in de hal een blonde man staan. Hij was een jaar of veertig en hij had een schroevendraaier in zijn hand.  Op dat moment was het geen anonieme indringer meer, geen gevaarlijk sujet, geen engerd uit een film.
‘Godverdomme, klootzak, idioot..’ begon ik te schreeuwen. Woede helpt je over je angst heen.
De man keek geschrokken op. Terwijl hij zich snel omdraaide en naar buiten schoot, nam hij mijn gevloek over: ‘godverdomme, teringlijer!’. Het werd op deze manier een stuk voor twee vloekende heren.
Zijn vlucht maakte mij sterk. Ik was in twee sprongen beneden. Daar zag ik dat de man buiten zijn fiets pakte. In alle haast om weg te komen, struikelde hij nog en viel half over de fiets heen, zijn schroevendraaier in zijn hand. ‘Godverdomme’, hoorde ik opnieuw. Misschien had ik hem op dat moment kunnen pakken. Ik had echter zonder nadenken de achtervolging ingezet, niet wetend of ik hem wilde verjagen of oppakken. Hij maakte van mijn kleine aarzeling gebruik en schoot er alsnog met zijn fiets vandoor. Godverdomme, dacht ik.
Niet veel later arriveerde de door mij gealarmeerde politie. Hoewel de deur al uitnodigend open was gezet, werd er beleefd aangebeld. De twee agenten hadden nauwelijks aandacht voor de kapotte deur en al helemaal niet voor mij in mijn kamerjas. Zij inspecteerden direct ramen en deuren op inbraakrisico’s en adviseerden een pakket preventieve maatregelen. Mijn koortsige hoofd begon weer op te spelen.
Enkele dagen daarna, toen de koorts gezakt was, heb ik op het politiebureau een dikke ordner met honderden foto’s van inbrekers doorgeploegd. Ik concentreerde me op de blonde types. Op elke pagina zag ik wel een man die leek op mijn tegenstrever en bij elke volgende pagina dacht ik: ‘dit is ‘em’.  Aan deze database waren helaas geen geluiden verbonden, bijvoorbeeld van vloeken en schelden. Onverrichter zake keerde ik naar huis terug.
Jaren later las ik in het Stadsblad, dat Snelle Pietje, een drugsverslaafde inbraakrecidivist, weer eens was opgepakt. Er stond zowaar een foto bij het artikel.
Dat was ‘em dus. De man die zo razendsnel over zijn fiets kon struikelen.

zondag 6 juli 2014


RECHTDOOR NAAR SCHOOL EN KANTOOR

 

Als ik ‘s morgens tussen acht en half negen naar mijn werk fiets, kom ik door Tuindorp heen.
Dat is een dertiger jaren wijk in Utrecht, met keurige eengezinswoningen, voortuintjes, erkers en glas-in-lood boven de ramen. De wijk is populair bij hoger opgeleide jonge stellen met kinderen.
Tussen acht en half negen gaan de deuren en tuinpoorten open en stromen van alle kanten ouders met hun kinderen naar buiten. Dan worden de prinsen en prinsesjes naar school gebracht.
Moeders met brede derrièrres brengen traag de kinderbakfiets op gang. Vaders in krijtstreeppakken, de haren nog vochtig van de douche, manen hun kinderen op te schieten, de smartphone rinkelt. Autoportieren staan open om het kroost in te laden. Moederkloeken rijden midden op de weg om de meefietsende kinderen te beschermen. Andere moeders rijden met zorgen in hun ogen 50 meter achter hun kroost en gillen bij elk kruispunt ‘Uitkijken!’.
Altijd staat ergens wel een kind huilend op de stoep, omdat de juichpet niet op mag of omdat de roze haarband kwijt is. In de huiskamers flitsen de tekenfilms nog over het wandvullende tv-scherm.

Deze week zag ik op de Sjollemalaan een jonge vader fietsen met een klein jongetje in het voorzitje en iets groter peutermeisje in het zitje achter. Tien meter voor hem uit reed een meisje van een jaar of zes op een roze fietsje.
Hoe het opeens gebeurde weet ik niet. Misschien omdat de vader over een ronde verkeersdrempel reed. Misschien dat een van de peuters een onverwachte beweging maakte. Misschien dat de snelheid gewoonweg te laag was. Midden op de verkeersdrempel viel de fiets plotseling om. Het was een soort sur-place-val. Hij kapseisde, zoals onze kat zich regelmatig op zijn zij laat vallen als hij languit op het tapijt wil gaan liggen.
Er ontrolde zich voor mijn ogen een smartelijke scene.
Het jongetje was uit het voorzitje gekukeld. De veiligheidsriemen hadden hem niet tegengehouden. Misschien had hij zichzelf  voor de val al onder de riemen uitgewurmd. Hij lag keihard huilend op zijn rug op straat. Het kind achterop lag, nog altijd in het stoeltje, met het onderbeen geklemd onder het achterwiel. Het voorwiel stak omhoog en draaide tergend langzaam rond.
De vader stond in een mum van tijd weer overeind. Hij aarzelde even naar welk van de krijsende kinderen hij het eerst zou gaan. Toen zette hij de fiets weer overeind en boog zich over het meisje achterop.
‘Het valt wel mee’, probeerde hij te sussen.
Het leek nu of de kinderen nog harder gingen huilen.
Zijn eerste zorg was om de rust te doen weerkeren en de schade te beperken. Dat zou ik ook doen. Je gaat niet midden op straat naast je kind zitten om het uitgebreid over zijn bol te aaien: ‘huil maar lekker, je zult vast wel pijn hebben’. Dat kan altijd later nog.
Met de fiets in de ene hand tilde hij met zijn andere hand moeizaam en wat onorthodox het jongste kind op.
‘Kom, kom, kom’, zei hij met een zachte, kalmerende stem. Meteen daarop keek hij om naar de oudste dochter die twintig meter verderop midden op de weg was blijven staan. ‘Laura, ga aan de kant staan asjeblieft!’, riep hij haar boos toe.
Ondertussen had ik mijn fiets neergezet. Ik vroeg me sterk af of ik ook maar iets voor de huilende kinderen zou kunnen betekenen. Of voor de vader, die deed alsof het een gewone morgen was en zijn kinderen regelmatig van de fiets afkukelen.
‘Kan ik iets voor je doen?’.
 ‘Nee, dat hoeft niet hoor, het gaat wel weer’. Hij leek vooral zichzelf toe te spreken. Of hij was al aan het repeteren hoe hij het voorval aan zijn vrouw zou uitleggen.
Ik vervolgde mijn weg. De kinderen huilden nog steeds onbedaarlijk.
Toen ik langs de oudste dochter fietste, schreeuwde zij naar haar vader: ‘Pap, wie komt ons vanmiddag ophalen?’