zaterdag 30 augustus 2014

PUNTJE, PUNTJE, PUNTJE


Afgelopen zondag bezochten we de tentoonstelling Seurat, meester van het pointillisme. De Franse schilder Georges Seurat (1859 – 1891)  bouwde zijn schilderijen op uit ontelbare stipjes. Hij werkte veel aan de Noord-Franse kust om ‘zich te bezatten aan het licht’. Daarnaast legde hij taferelen in Parijs vast, zoals een circusact en dansers in een nachtclub.
Seurat heeft diverse keren mijn pad gekruist.
Om mijn studentenkamer aan de Oude Kamp in Utrecht te verfraaien kocht ik in 1976 een grote poster van Un dimanche après-midi à l’Île de la Grande Jatte en prikte die op de wand van grijze glaswolcement platen.

In ‘97 bezochten we de tentoonstelling Seurat and the bathers in the National Gallery in London. In onze kelder hangt als decoratie nog altijd een plastic tasje met een detail van Une baignade, Asnières, een soortgelijk tafereel als hierboven. Wat we in London verder aan werken gezien hebben, weet ik niet meer. Daarom was het geen enkel bezwaar om opnieuw een Seurat-expositie te bezoeken. Vergeten heeft ook zijn voordelen.
Eigenlijk is het bezoeken van zo’n tentoonstelling gekkenwerk. Het aantal schilderijen dat ik gemiddeld genomen op een normale dag bekijk ligt in de buurt van de 0,01. Opeens ga ik dan in een paar uur tijd 60 schilderijen bekijken. Is dat niet te veel en te snel? Kunstpresentator Pierre Janssen kon wel een half uur geboeid naar één schilderij kijken. Maar ja, we staan langdurig in de rij om binnen te komen en leggen er € 17,50 p.p. voor neer. Dan ga je niet vier schilderijen uit en te na bestuderen en vervolgens weer naar huis. Dat langdurig kijken kan je thuis op Internet ook nog doen.
Ik moet bekennen, dat ik me niet altijd even gemakkelijk voel in een museum. Als ik mijn jas en tas heb afgeleverd en aarzelend de eerste zaal in loop, vraag ik me af hoe ik het bezoek ga aanpakken.
Kijk ik gewoon naar wat er te zien is op de schilderijen of let ik op wat een werk bij mij oproept? Probeer ik te achterhalen wat de schilder wil uitdrukken of wat het zegt over de tijd waarin het ontstaan is? Of kijk ik naar de wijze van schilderen, de compositie, de lichtval, de techniek? Ik wissel nogal eens van invalshoek.
Hoe dan ook vraag ik me af, wat de keuze van het onderwerp en de wijze van schilderen zeggen over de maker. Wat voor man ben je als je een schilderij uit duizenden puntjes opbouwt?
Verder kijk ik in een museum -  ik kan er niets aan doen, ik ben zo opgeleid - ook naar de andere bezoekers (overeenkomstig de definitie: a psychologist is someone who, when a good-looking girl enters the room, watches everybody else).
Er zijn bezoekers, die minutieus teksten doorlezen en nauwelijks een blik werpen op het betreffende kunstwerk. Je hebt de Japanners die zich op de foto laten zetten naast een overbekende van Gogh.
Er zijn de ingewijden die hard pratend in de rustige zaal hun kennis aan anderen laten blijken en je hebt de stille kijkers, mensen die heel lang en zonder beweging tussen het schuifelende publiek hun blik op een schilderij gericht houden.
Seurat zelf had weinig aandacht voor de mens. Hij schilderde het liefst boten en rotspartijen aan de kust. Zonder mensen. Op werken waar hij deze wel schildert, zoals boven, lijken het levenloze poppen, stijve figuren, in zichzelf verzonken, zonder beweging en zonder contact met anderen. Opvallend zijn de dames met de kunstmatig vergrote derrières, een contrapunt met de boezem aan de voorzijde. Het lijkt een tijd van knellende structuren. Zou Seurat zich met zijn puntjestechniek ook een keurslijf opgelegd hebben?
Vragen opwerpen, het hoort bij de kunst. Pierre Janssen kon er ook wat van. Dan hield de camera zijn blik een tijdlang gevangen. Daarna zette de muziek in.


zaterdag 23 augustus 2014

VOORUITGANG IN VLEUTEN



In mijn kinderjaren woonde ik aan de Hamweg in Vleuten. Tot begin zestiger jaren was dat een onverhard weggetje dat vanuit de kern van het dorp tussen weilanden en boomgaarden naar het westen liep. Ons huis was het laatste huis. Het weggetje werd daar aan één zijde begrensd door scheefstaande knotwilgen en een ondiep slootje. Enkele honderden meters na ons huis liep de weg dood op het houten hek van een weiland.
Elke werkdag kwam de melkboer langs, Dirk Fokker. Zijn wagentje werd getrokken door een wit-bruine pony. Voor de melkboer was ons huis een keerpunt op de route. Zijn pony greep het moment van rust regelmatig aan om zijn darmen te legen. Zodat wij wegfietsend van ons erf altijd bedacht moesten zijn op het vermijden van een grote hoop. Dat was voor ons de normaalste zaak van de wereld. Paardendrollen hoorden bij het leven, zoals de brandnetels onder de knotwilgen en de kwakende kikkers in het slootje.
In het begin van de zestiger jaren bereikte de vooruitgang onze woonomgeving. Lawaaierige werktuigen haalden de hagen en fruitbomen omver en draglines verplaatsten grote hoeveelheden grond als voorbereiding op de bouw van een nieuwe wijk. De Hamweg werd bestraat en omgedoopt in den Hamstraat. Ook Dirk Fokker ging met zijn tijd mee. Hij verruilde zijn ponywagen voor een electrisch gedreven Spijkstaal wagentje. Het voertuig kon voor ons huis gemakkelijk draaien. Het liet zelfs geen remsporen na.
Het was rond die tijd, dat mijn moeder aan Dirk vroeg of hij in de zomertijd misschien een goede hulp kon gebruiken. Ik ging naar de eerste klas van de middelbare school en had minstens anderhalve maand vakantie. Na drie dagen ga je dan eens om je heen kijken of er nog wat te doen is.
Zo gebeurde het dat ik mij op een maandagmorgen om 7.00 uur meldde bij de melkzaak van Fokker in de Schoolstraat. Enkele minuten later zoefden we zachtjes, de deur van de Spijkstaal open, door de Stationsstraat op weg naar de eerste klanten. Dirk zat breeduit achter het stuur op het met skai beklede bankje. Ik leunde met één bil op de kleine plek die nog over was. Ik durfde niet te vragen of hij wat kon opschuiven.
Bij de eerste klant gekomen, aan de Julianastraat, stapte ik direct de wagen uit en holde het tegelpad op. ‘Doe maar rustig aan’, riep Dirk. Een hulp kon hij wel gebruiken, maar alles op zijn tijd.
Nadat we de wijk Achter het Spoor bediend hadden, stak Dirk om half tien in de ochtend een sigaar op. Ook dat behoorde bij de vooruitgang.
Ik kreeg het zuivelvak snel onder de knie. Ik leerde bij welke klant je aan de voordeur moest zijn en bij wie je achterom liep. Voor wie ik losse melk in een melkkoker moest tappen, waar ik flessenmelk diende te bezorgen en waar taptemelk. Bij welke huisvrouw contant werd afgerekend en bij wie er op rekening werd geleverd.
De vooruitgang in het melkwezen bestond uit de introductie van een plastic zak melk. Die moest het sjouwen met statiegeldflessen overbodig maken. Bij de zak werd een blauwe, hard plastic schenkkan geleverd. Je plaatste de zak in de schenkkan, knipte een hoekje uit de melkzak… en schenken maar!


Oneindig vaak heb ik Dirk het verhaal horen vertellen over zijn collega in Maarssen die – om de kracht van de plastic zak te bewijzen – een zak naar een klant had geworpen. Met fatale afloop. De vooruitgang verloopt niet altijd gladjes.
Toen ik een paar weken tot tevredenheid van mijn baas had meegewerkt werd ik bevorderd. Ik kreeg  een zwarte leren geldtas, zodat ik zelf kon afrekenen. Daar kwam geen bon of papiertje aan te pas. Teruglopend van de wagen telden we de bedragen in ons hoofd op. De klant, met de portemonnee al geopend in de hand, accepteerde zonder vragen de optelling.
De volgende fase was, dat Dirk het afrekenen veelal aan mij overliet. Hij had in de gaten gekregen dat ik heel snel kon hoofdrekenen. Dirk hield daardoor meer tijd over om te kletsen met zijn klanten. Dat vond ik wel een nadeel, want ik wilde altijd snel verder. Na de middagpauze volgde nog de Schoolstraat. Daar leek nooit een einde aan te komen. 
Mijn loon werd in de loop der tijd verhoogd van 10 gulden naar 12,50 contant op een dag. De vooruitgang was niet te stoppen. 

zaterdag 16 augustus 2014



DE PRUNUS DOMESTICA


‘Tot ziens in de pruimentijd!’
Deze afscheidsgroet heeft volgens het Genootschap Onze Taal twee betekenissen: ‘tot over een poosje’ of, als je niet weet wanneer je de ander weer zult zien, ‘tot ooit’. De herkomst van de uitdrukking is niet bekend. Mogelijk is de zegswijze bedacht door P.C. Hooft, die in de zomer zijn vrienden op het Muiderslot ontving. Je hoort de uitdrukking niet veel meer. Het areaal pruimen in Nederland vertoont al jaren een dalende tendens.
Wij kunnen de groet nog in de letterlijke betekenis gebruiken. Achter in onze tuin staat een prunus domestica. De pruimenboom brengt elk jaar een groot aantal ronde, paarskleurige pruimpjes van een onbekend merk voort.
Ik hou van die pruimenboom.
Het is een hele oude, eerbiedwaardige boom. Misschien is ie wel net zo oud als ons huis (1897) of zelfs ouder. Ons huis is namelijk gebouwd op een plaats die in de negentiende eeuw de groentetuin van Utrecht werd genoemd. Er staan nog meer oude fruitbomen in de buurt. Hoe oud de boom is valt niet te achterhalen. Het Meertens-instituut houdt geen databank van vruchtbomen bij. Maar zo’n oud sieraad haal je niet neer.
De boom staat op de grens met de tuin van de achterburen, een studentenhuis van het Utrechts StudentenCorps. Hij vormt een natuurlijke scheiding en schermt een groot deel van het jaar met zijn lover het zicht op onze tuin en ons huis af (helaas houdt hij het geluid niet tegen).
Daarnaast fungeert de pruimenboom als hèt landingspunt voor langsvliegende vogels. Vooral in de winter zitten er niet alleen mezen en vinken, maar ook sijsjes, spechten, boomkruipers en –klevers, koperwieken en zwartkoppen in de boom. Ze rusten even uit of ze vinden voedsel tussen de rimpels van de oude bast.
De enorme lading vruchten die de boom elk jaar weer oplevert nemen wij op de koop toe.
Natuurlijk, we eten er ook van. Het pruimpje heeft de authentieke, volle smaak van een huisgekweekte, langzaam gerijpte vrucht. Pruimen zijn, zoals mijn vader zou zeggen, goed voor een zeker doel. Daarmee bedoelde hij dat het zijn stoelgang bevorderde. Maar als ergens het gezegde ‘overdaad schaadt’ opgaat, dan geldt dat wel de pruimenconsumptie. Eet je teveel dan moet je die gang vaak maken.
In vroeger jaren klom ik onverdroten de boom in om de rijkdom te oogsten. We spreidden de pruimen op oude kranten in de kelder. We maakten er jam van, saus en pruimentaart.
Mijn moeder gold daarbij als groot voorbeeld. Ik ken niemand die vrijwillig zoveel jam van allerhande vruchten heeft geproduceerd en kostenloos gedistribueerd als mijn moeder. Pruimen had zij echter niet in haar tuin. Had ze die gehad, dan was ze wellicht tot dezelfde conclusie gekomen als wij. Na enkele dagen smullen van de zelf bereide pruimenproducten gaat de geur je opeens lelijk tegenstaan. Dan smaakt alles ontzettend weeïg. Alleen al de aanblik van zo’n paars mormel brengt de maag dan in opstand.
De vrucht is niet altijd te pruimen. Het woord zegt het al. ‘O, pruimen!’ leidt tot opruimen.
Nu rapen we elke dag een emmer vol van wat er op de grond gevallen is. We eten met mate van wat niet bedorven of aangevreten is en geven nog wel eens wat weg. Maar de rest wordt doorgedraaid. Met die Russische boycot is het fruit op de markt immers niets meer waard. Misschien moeten we ons maar gaan toeleggen op het stoken van slivovitsj. Dat zal wel niet onder de boycot vallen.
Tegelijkertijd voeren we onze strijd op tegen de grootste liefhebber van de pruim. Het schepsel dat je niet hoort en nauwelijks ziet. Het beest dat wij elk jaar in de pruimentijd weer in grote aantallen mogen begroeten: de fruitvlieg.
Zo gaat dat jaar in, jaar uit. Daarmee wordt waar wat men in Engeland zegt:
Time flies like an eagle
Fruit flies like a prune.

zondag 10 augustus 2014



HET WASSENDE WATER[i]


Watermanagement. Wij Nederlanders staan er wijd en zijd om bekend. Is er ergens ter wereld een dijkdoorbraak of overstroming, dan wordt Nederlandse expertise ingevlogen. Wij zijn groot geworden in de strijd tegen het water. Een deel van ons land ligt onder het zeeniveau, tot verbazing van niet-Nederlanders. Alle prognoses over de stijgende zeespiegel, die ervoor zal zorgen dat Amersfoort over enige tijd aan zee ligt, verontrusten ons niet. Buitenlanders kijken in Nederland hun ogen uit naar al die parallelle slootjes en vaarten tussen de weilanden. Watergemalen zijn een attractie geworden.
Watermanagement is zo’n onwrikbaar onderdeel van ons imago, dat, toen er eind negentiger jaren een zinvolle tijdsbesteding werd gezocht voor onze a.s. koning, de keuze als vanzelf op waterbeheer en sanitatie viel.
De laatste jaren staan we in Nederland weer voor nieuwe uitdagingen. Door de klimaatverandering hebben we ‘s zomers in toenemende mate te maken met wolkbreuken en stortbuien. De Deltacommissie is weer nieuw leven ingeblazen. Zij concludeerde onlangs dat er in Nederland teveel asfalt en stenen liggen waardoor bij heftige buien het water niet meer weg kan. Dat zorgt voor ondergelopen straten en natte kelders. De commissie waarschuwt dat de wateroverlast in de toekomst alleen nog maar zal toenemen.
De dreiging van een nieuwe zondvloed is onze straf voor de opwarming van de aarde.
Het is niet alleen maar goed wat er van boven komt.

Op maandag 28 juli ontlaadde zich boven Utrecht en omgeving een wolk met een enorme plens water. Een deel van het winkelcentrum Hoog-Catharijne werd wegens lekkage gesloten. Er kwam zoveel omlaag dat het niet meer met een emmertje hier en een bakje daar was op te lossen. De Oude Gracht trad bijna buiten haar oevers. Dat enkele kroonjuwelen van de stad gevaar liepen, daar konden we nog mee leven. Erger voor ons was, dat het grondwater in onze woonomgeving dusdanig gestegen was, dat het water geleidelijk maar aanhoudend onze kelder binnen kwam siepelen. Het liep door kieren en naden, aanvankelijk in kleine hoeveelheden die nog bij te dweilen waren. Maar juist toen de ergste stortvloed voorbij was en de redding nabij leek, kwam het water, onduidelijk vanuit welke kant, in golven naar binnen stromen.
Sinds we dit huis bewonen, vanaf 1985, is de kelder twee keer eerder ondergelopen. Eenmaal was de brandweer in de straat om kelders leeg te pompen. Bij de aanblik van de 6 centimeter die in onze kelder stond was het schampere antwoord: ‘Dat blijft er ongeveer over als wij ons werk gedaan hebben’.
Dus restte ons, toen en vorige week, niets anders dan dweilen, dweilen, en dweilen. Honderden emmers vol, tot onze beenspieren overbelast raakten bij het bukken, onze ruggen pijn gingen doen bij het sjouwen van de emmers, en het vel van onze handen kapot ging door het wringen (vervloekt zij de firma die de gele huishoudhandschoentjes alleen maar in damesmaten op de markt brengt).
Ik zag ondertussen beelden voor me van meubels die ronddreven in huizen en aardappels die wegrotten op ondergelopen akkers. De gedachte dat het het ongeluk je altijd nog erger kan treffen, werkt verzachtend.
Nu is alles weer opgedroogd. De spullen staan op stenen of houten verhogingen. Gestimuleerd door de Deltacommissie hebben we een rampenplan uitgewerkt (werktitel: Après nous le déluge). Nieuwe materialen zijn aangeschaft, verantwoordelijkheden beschreven en roosters voor piketdiensten opgesteld.
Watermanagement. Het is onze lust en ons leven.
En nu moet ik naar de wc.




[i] Met dank aan streekschrijver Herman de Man, die deze titel voor een van zijn boeken bedacht.

zaterdag 2 augustus 2014

RETIRE, RETIRE
 
 
King Arthur is een semi-opera van de Britse componist Henry Purcell (1659-1695).
Het is een warrig verhaal over oorlogen, het liefdesleven van herders en een cold genius die door Cupido tot leven gewekt wordt. De moraal is: lang leve Britannia, het mooiste land op deze aarde.
In het Tsjechische Bechyne studeer ik samen met vijftien andere zangers en een klein orkest de opera in. Na een week voeren we het stuk twee dagen achter elkaar op in de koningszaal van het 15e eeuwse kasteel aldaar. De koorzangers nemen ook de solopartijen voor hun rekening.
De deelnemers zijn doorgewinterde musici uit alle delen van de wereld. Ze zingen al jaren op hoog niveau of spelen in de betere amateurorkesten. Sommigen hebben musicologie gestudeerd of het conservatorium afgerond. Het gaat tijdens het instuderen dan ook om de details. Om de dynamiek binnen een woord of een lettergreep of om de uitspraak van de -r- in het 17e-eeuwse Engels. De docenten hebben tevoren dé Purcell-deskundige in Nederland geraadpleegd over de muziek en de teksten. Dat kan niet verhinderen, dat diverse deelnemers hun eigen mening over de interpretatie naar voren brengen.
Ik ben een geoefend amateur-zanger, maar reken mijzelf niet tot deze categorie van ingewijden en bijna-professionals. Niettemin heb ik uit vrije wil en met mijn volle verstand voor dit project gekozen. De leiding had mij een rol toebedeeld in twee korte trio’s. In een vlaag van ongepaste ambitie had ik toen gevraagd of ik ook een solo-aria voor mijn rekening mocht nemen. Hetgeen boven mijn verwachting direct gehonoreerd was. Gedurende deze achtdaagse komt echter aanhoudend de vraag in mij boven of ik, om in muzikale termen te blijven, niet te hoog heb ingezet.
Ik zing de aria Ye blustering brethren of the skies. De god Aeolus kalmeert in dit lied de tierende winden (retire, retire), zodat Britannia, de koningin van de eilanden, uit de zee kan oprijzen. De aria begint met een groot aantal zestiende nootjes in de violen, een druk en onrustig allegro, dat geleidelijk, als de winden bezworen zijn, overgaat in een andante: serene and calm, and void of fear, the queen of islands must appear. Luister maar hoe bas Petteri Salomaa dit zingt:
http://youtu.be/6fhs6C_UJy4?t=1h1m56s (aria loopt door tot 1:05:15).
Na de eerste repetitie zegt de conductor dat hij mijn klank mooi vindt, maar  dat ik het tempo eruit haal door regelmatig net na de tel in te zetten. Gaandeweg de week krijg ik steeds meer complimenten, maar het stuk moet wel steeds opnieuw geoefend worden. Mijn collega zangers loven mij in die mate, dat het voelt alsof ik zonder dat de eindstreep niet zal halen.
Een aparte uitdaging is mijn eerste inzet. Je kan nog zo mooi zingen, maar als je een tel eerder of later inzet, gaat de aria de mist in. Het orkest gaat door, het is geen piano die een paar tellen kan inhouden. De aria begint in de tweede tel van de 12e maat. Het orkest komt in die maat op een c-groot akkoord uit en dat zou mijn houvast moeten zijn. Door al dat gefiedel haal ik die c er echter niet uit, dus ik ben er toe veroordeeld om vanaf het begin 12 maten straf mee te tellen.
Bij de uitvoering sta ik aan het begin achter in de zaal, als een polsstokspringer voor zijn aanloop. Ik moet door het middenpad opkomen. Op de afgesproken tel ben ik vooraan en begin ik met het temmen van de winden. Het voelt alsof ik het orkest aan het kalmeren ben.
 
 
 
Dan zie ik op de eerste rij een jonge vrouw met een wereldwijd decolleté. Dat helpt niet als je de boel tot bedaren moet brengen. Ik richt mijn ogen op de duistere achterzijde van de zaal.
Als iemand zegt dat je niet aan een roze olifant moet denken, komt dat beest je vanzelf voor ogen. Zo komt ook in dit geval het beeld van de boezem onherroepelijk terug.
Ik concentreer me op het tellen. Ondertussen ben ik, begeleid door de  blokfluiten, aangekomen in het andante: serene and calm. Ik begin er van te genieten. De laatste maat houd ik wat langer aan. Daarna zet onze voorklapper het applaus in.