zondag 26 oktober 2014

DE EERSTE ZOEN


De eerste kus is een sensatie, die men helaas maar eens beleeft.
De plaats van handeling: Utrecht, aan het begin van de Mr. Tripkade.
De tijd: 1967, tussen Kerst en Oud en Nieuw, rond 12 uur ‘s avonds.
De gebeurtenis vond plaats na een feest van het Bonifatiuslyceum. Daarmee werd het jaarlijkse tafeltennistoernooi in het parochiehuis aan de Grave van Solmstraat afgesloten.
De beste vriendin van C had mij een dag daarvoor opgezocht in de garderobe. In de benauwde ruimte tussen de jassen bracht zij de  boodschap over, dat C op het feest graag met mij wilde dansen. Ik voelde me vereerd.
Ik kende C al van de dansles bij Zeegers in de Breedstraat. Aan het einde van de vrijdagmiddag zaten de jongens in het pak aan de ene zijde van de wachtruimte, de meisjes in een mooie jurk aan de andere zijde. Als de dansleraar in de deuropening verscheen zei hij, de laatste knoop van zijn colbert dichtmakend: ‘Heren, mag ik u verzoeken…’. Nog voor hij het eerste woord had uitgesproken stoven wij, jongens, naar de overkant, strijdend om de hand van de meest populaire meisjes. Mijn oog was altijd gericht op C, maar ik had een flinke concurrent in een rossige HBS’er. Na een aantal weken besliste C de strijd in mijn voordeel. Toen mijn concurrent eerder was zei C: ‘Het spijt me, ik heb al afgesproken met Arnold’. Ik wist van niets, maar sindsdien begon ik elke vrijdag de dansles met C. Totdat de leraar riep: ’Changez’!
Op het schoolfeest in het parochiehuis hoefden C en ik niet van partner te wisselen. In een pauze wees C me op ‘een leuk woordje’ op het flesje Seven-Up, dat voor haar stond: Kiss. Ik pakte  de hint niet op. Zoenen op schoolfeesten was niet toegestaan. Er waren leraren aanwezig om de regels te bewaken.
Aan het einde van de avond verlieten we samen het feest. Ik fietste als vanzelf met haar mee, richting Overvecht. ‘Breng je me tot de Tripkade?’, vroeg C. ‘Het laatste stuk fiets ik dan zelf’.
Eigenlijk was het niet echt de avond van mijn eerste kus. Op de lagere school in Vleuten was ik bevriend met I. We waren gearmd de Hamweg afgelopen. Tussen de weilanden had ik haar een kusje gegeven. Dat deed ik omdat ik dacht dat het zo hoorde. Mijn vader had ons immers geleerd om te doen wat hoort. Maar toen hij er achter kwam, dat we gearmd gewandeld hadden, kreeg ik een stevige uitbrander. ‘Wat zouden de mensen er wel niet van denken!’.
Aan het begin van de Tripkade bleven C en ik staan. Met de fietsen in de hand praatten we nog wat. Het was stil op straat, de lucht voelde vochtig koud. Er viel af en toe een stilte waarin de tijd traag voorbijging. Ik zag het licht van een lantaarnpaal weerspiegeld in het water. We stonden dicht bij elkaar.  Ik vroeg me af hoe dit samenzijn moest eindigen. Ik durfde C niet lang aan te kijken. Toen er een fietser langsreed, schuifelden we het voetpad op.
Wat er daarna gebeurde, kwam niet overeen met wat ik wel eens in de film had gezien: twee gezichten dicht bijeen en twee paar lippen die elkaar tergend langzaam naderen. Ik kan niet zeggen, dat we elkaar een zoen gaven. Dat zou geen geen juiste weergave zijn. Het was C die, na een nieuwe stilte, mij een zoen gaf, vol op de mond. Ik ontving alleen. Zij deed wat ik nagelaten had.
De eerste kus is als een sprookje, die ons de allermooiste dromen geeft.
Van veel gebeurtenissen uit het verleden heb ik een vage herinnering. De eerste zoen staat me echter helder voor de geest. Ik weet dan ook precies, hoe ik reageerde op die zoen.
Op het moment dat C haar lippen terugtrok, zei ik: ‘Welterusten’.
Ik schaamde me direct. Ik wilde het woord weer intrekken, maar het was er al uit.
Achteraf bezien, was wat ik zei volkomen begrijpelijk. Het was een zuivere Pavlov-reactie.
Jarenlang had ik elke avond voor ik naar bed ging mijn ouders een kus gegeven, direct gevolgd door ‘Welterusten’. Zoenen en welterusten wensen waren toen onverbrekelijk met elkaar verbonden.
C lachte vriendelijk. Als je elkaar lief vindt, kan je veel van elkaar hebben.
Het bleef die avond bij die ene zoen en we namen afscheid van elkaar.
De volgende middag, een zondagmiddag, zat ik in de keuken naast de gevelkachel achter mijn huiswerk. Ik probeerde Franse woordjes te leren. Tevergeefs. Ik moest steeds opnieuw beginnen, maar na twee woorden verloor ik weer mijn concentratie. Ik zag alleen maar de beelden van de Tripkade. Ik wilde onmiddellijk naar C toe. Ik wilde haar veel kussen geven.
Het is of onverwacht het volle leven lacht, en dan opeens je hart raakt van de wijs
De eerste kus is een sensatie, hij maakt de wereld tot een paradijs.
(uit: De eerste kus, Eddy Christiani).




zaterdag 18 oktober 2014

UTRECHTSE LIEDJES

De acteur Rijk de Gooyer (1925 – 2011) was de zoon van een gereformeerde banketbakker aan de Bemuurde Weerd in Utrecht.  Na de oorlog werkte hij korte tijd als leerling-verslaggever bij de NCRV. Hij werd er ontslagen nadat hij de communist en homoseksueel Jef Last had geïnterviewd.
Later trad hij in dienst bij de VARA. Een onderdeel van het radioprogramma Showboat was Eli Assers radiostrip Mimoza (afkorting voor Ministerie voor Moeilijke Zaken). Rijk de Gooyer speelde daarin het Utrechtse typetje Bartels (Bààrtels). Hij werd er in korte tijd razend populair mee. Zijn Goejdààg werd een vaste uitdrukking in die dagen (en veertig jaar later weer in de tv-reclame voor Reaal Verzekeringen). Bartels was een vertegenwoordiger in apparaten uit Hààrmele. Hij ging met weinig succes langs de deuren, zoals bezongen in dit lied:
’t Benne krenge van dinge, ik wou dat ze gingen
Ik jakker door stegen en straotsies
Zo loop ik te leure, langs ramen en deure
M’n koffertsjie vol àppàraotsjies
Ze smàkken me van de tràp
En ik voel me al zo slàp
Maar iedereen verwàch
Dat ik toch nog zeg: Goejdààg
http://youtu.be/ZIU4c3c22Eg (Let op het drumwerk bij de regel Ze smakken me van de trap en op het einde van de plaat).
Het werd in 1956 de Gooyer’s eerste single. Op de B-zijde (!) stond Als ik boven op de Dom kom.
Het muziekblad Tuney Tunes schreef in een recensie:
“De populaire Bartels-figuur uit het Mimozaprogramma van de Showboat debuteert hier op de plaat met twee typisch Barteliaanse werkjes. Geestig en vol spirit brengt hij ze en we geloven wel, dat Bartels (Rijk de Gooyer) en zijn vele luisteraar-bewonderaars van plaatjes als deze plezier zullen hebben”.

Dat plezier hebben we zeker gehad. In de tachtiger en negentiger jaren traden vriend Theo en ik op in buurthuizen, verzorgingshuizen en op feesten en partijen. Onder de naam W. & D. Moed zongen we nostalgische, nederlandstalige liedjes; populaire nummers met een lach en een traan. Als duo uit Utrecht hadden we vanzelfsprekend een aantal Utrechtse liederen op het repertoire. Zo zongen we Gebroken harten van de Limburgse Selvera’s in het plat Utrechts. Als we ’t Benne krenge van dinge zongen, haalde ik een vijftigerjaren Elaul mixer uit een koffertje tevoorschijn.
Het meeste succes hadden wij met een ander Utrechts lied van Rijk de Gooyer. Het gaat over iemand die teveel gedronken heeft. Wie kon dat beter zingen dan Rijk?
Ik heb nog nooit meegemaakt dat iemand dit lied zong. Het staat niet op YouTube en de titel geeft op Google geen enkele hit. Omdat ik dit graag zo wil houden, volgt hier alleen het eerste coupletje.
Bij het eerste bàkkie koffie en de kràànt
Nog geen vuiltsjie aan de luch, niks aan de hàànd
Maor toen ik een kwartiertsje zàt
Dàch ik hé-wàt-dàchie-wàt
Ik gao mooi nog effe plàt
Maor het hielp geen spàt.

Wie de rest wil horen, komt op zaterdagavond 15 november a.s. tijdens het Smartlappenfestival naar café de Potdeksel aan het Lucas Bolwerk in Utrecht. Daar maak ik na meer dan 16 jaar mijn come-back als zanger van het populaire lied. Vanaf 20.30 uur zingen vriend Ad en ik samen een half uurtje vol over de zoektocht naar de liefde en de geneugten van het café. Omdat we (nog) geen naam hebben, heeft de organisator van het festival ons als de Zonnetjes  op de kaart gezet. Er is maar één zon, maar van zonnetjes kan je er meerdere in huis hebben. 
Mocht je willen komen luisteren, kom dan op tijd. Café de Potdeksel loopt tijdens dit festival  al snel vol.

zaterdag 11 oktober 2014

ANGST IN DE HAND


Ik heb er lang naar uitgekeken. Deze week is het zover: de Week van de Veiligheid.
400 Jaar geleden lagen de  gevaren overal op de loer. Je kon beroofd worden op een landweg, slachtoffer worden van de pest, verdrinken bij een dijkdoorbraak of omkomen in een oorlog.
In de loop der tijd hebben we steeds meer gevaren weten te bezweren. De dijken zijn verhoogd, besmettelijke ziekten zijn getemd. Er zijn wel nieuwe gevaren bijgekomen, zoals het snelverkeer. Maar door veiligheidsmaatregelen is het aantal dodelijke verkeersslachtoffers de laatste dertig jaar drastisch afgenomen. De maatschappij is gericht op het indammen van gevaar en het signaleren van risico’s. In auto’s, ijskasten en andere apparaten gaan lichtjes flikkeren of piepjes klinken als er iets mis dreigt te gaan. Er zijn tal van veiligheidseisen, zoals voor speelgoed, horeca en evenementen.
In het Westen en in Nederland leven we relatief veilig. Hoe veiliger de omgeving, hoe minder angst. Zou je denken. De werkelijkheid is dat het aantal angstige mensen enorm toeneemt.
Mensen zijn bang om de straat op te gaan, om afgewezen te worden, om fouten te maken. Bang voor enge ziekten, computerinbrekers, vliegtuigen, beestjes in het voedsel, gluten, pindakaas aan hun gehemelte. Je kunt het zo gek niet bedenken of je kunt er bang voor zijn.
Ik ben geen uitzondering. Ik heb zelfs hele rare angsten. Als dertienjarige kocht ik in 1965 bij Staffhorst in Utrecht het singletje Eve of Destruction van Barry McGuire. Toen ik daarna de brug over de Catharijnesingel overliep hield ik mijn net verworven aankoop zo krampachtig in de hand, dat ik pijn in mijn vingers kreeg. Ik was bang dat ik het plaatje in het water zou gooien! Zo zal ik ook nooit in een luchtballon stappen. Je zult maar de neiging krijgen om jezelf er uit te gooien.
Laatst zag ik in een documentaire een doorsnee Amerikaans stel dat hun kinderen nooit alleen laat spelen. Ook al spelen ze in de omheinde tuin, één van de ouders is erbij. De kinderen kunnen immers gekidnapt worden. Deze ouders willen graag bij elke deur van de school twee bewapende agenten. Dat brengt veiligheid.
Zo zijn we bezig onze angsten te beheersen.
En nu is er dan de Islamitische Staat, het kalifaat met de wrede ideologie. Als IS deze praktijken voor zichzelf zou houden, zoals de Mexicaanse drugsmaffia, dan zouden de zorgen wat minder zijn. Maar de dreiging is op het goddeloze Westen gericht.
Je moet de jihadisten nageven, dat het hen gelukt is om met een paar eenvoudige filmpjes de hele westerse wereld angst aan te jagen. Misschien nog wel meer dan de plaatsing van de kruisraketten of de Russische onderzeeërs op weg naar Cuba. Volgens sommigen zijn we weer bij de Eve of Destruction beland.
In de media worden de gevaren van IS breed uitgemeten. Ik wil dat gevaar niet onderschatten. De wereld wordt er onveiliger door. Nederland wordt er waarschijnlijk onveiliger door. Maar zou alle aandacht voor dit fenomeen de angst niet enorm aanwakkeren?  Zouden we het niet een beetje in verhouding moeten zien? De kans dat je omkomt bij een verkeersongeluk lijkt nog altijd een stuk groter dan de kans dat je slachtoffer wordt van een terroristische aanslag.
Volgens sommigen is de toename van de angst in deze maatschappij juist het gevolg van het gegeven, dat wij  in een veilige omgeving zijn opgegroeid. We hebben daarom onvoldoende geleerd om met angst en lijden om te gaan.  Daarom is het beter om niet alleen te focussen op het verminderen van gevaren, maar ook op het accepteren dat angst iets is dat bij het leven hoort.
Er zijn ook therapeuten die menen, dat we angst niet als een probleem moeten zien, dat bestreden moet worden, maar als een ‘mogelijkheid tot vrijheid’. 
Ik ben erg voor nieuwe gezichtspunten, maar dit lijkt me er toch een voor gevorderden. Ik denk dat ik in een luchtballon de vrijheid juist zal vrezen. 

zondag 5 oktober 2014

HET ZOMERKAMP



Zo’n vijftig jaar geleden was ik bij de Verkennerij, een katholieke scoutingorganisatie. Je leerde er van alles: knopen leggen, eten koken op houtvuur, stafkaarten lezen, kennis van de natuur. Je kon daarmee insignes verdienen. Veel activiteiten vonden in de buitenlucht plaats: hikes, speurtochten en natuurlijk het jaarlijkse zomerkamp. Elke verkenner was ingedeeld in een patrouille. Rituelen, kreten en vlaggen zorgden voor een gevoel van samenhorigheid.
De verkennerij was een stap op weg in je wording tot volwassen man.
Begin zestiger jaren ging ik voor het eerst mee op kamp. Een week lang bivakkeerden we in tenten in een bos bij Vogelenzang (Zd-Holland). Op de laatste avond werd rond het invallen van de duisternis traditiegetrouw een groot kampvuur aangestoken. Er werden verhalen verteld, over St Drakis en de Joor, er werden liederen gezongen en vragenspelletjes gedaan. We zaten dicht bij elkaar, de slaapzak om onze schouders en het oranje van de vlammen op onze gezichten.
De vaandrig droeg voor uit de ervaringen van een Engelsman in Nederland, die – de nederlandse taal nog niet geheel machtig – vertelde hoe hij had leren schaatsen: ‘…en ik scheette naar links en ik scheette naar rechts. Ik scheette de hele middag door’. Vervolgens kwam het  ‘hardscheten en kunstscheten’ aan bod.
Aan het einde van de avond stond er opeens een wildvreemde man in onze kring. Hij vertelde hijgend dat hij van de inrichting uit de buurt kwam. Er waren die avond een paar gevaarlijke gestoorden ontsnapt. Ze moesten ergens in het bos rond ons kamp lopen. Hij vroeg of wij konden helpen om de ontsnapten op te sporen.
Ik wist niet zo goed wat er met gestoorden werd bedoeld. Ik kende alleen een plaatje uit een Kuifje-stripboek. In een ommuurde tuin zat een man met een omgekeerde bloempot op zijn hoofd en een bloem in het gaatje.
De hopman zei dat we voor onze eigen veiligheid moesten gaan zoeken. Dus toog elke patrouille onder leiding van de patrouilleleider het donkere bos in. Veel animo was er niet. We hadden het niet zo op het donkere bos, al helemaal niet omdat daar opeens enge mannen uit tevoorschijn zouden kunnen komen. Aarzelend liepen we op het bospad achter de PL aan.
Hij scheen met zijn zaklantaarn afwisselend naar voren, naar links en naar rechts. Delen van bomen lichtten op. De rest van het bos was daardoor aardedonker.
‘Laten we even luisteren’, zei de PL, die stil was blijven staan. In de verte hoorden we stemmen van een andere groep.
‘Ze hebben hem denk ik al’, zei iemand.
De PL luisterde weer ingespannen. ‘Stil eens’, zei hij.
We hoorden ergens een paar takken kraken.
‘Hallo, komt u maar, u hoeft niet bang te zijn’, riep de PL.
Ik ging dicht bij de anderen staan. Ik was angstig. Naast mij stond iemand te bibberen.
‘Komt u maar, wij hebben lekker eten’, vervolgde de PL.
‘Heerlijke Zwaardenmakerjam’, zei een grapjas. Die jam hadden we in overvloed, omdat onze hopman bij de fabriek in Maarssen werkte. De jam kwam ons de neus uit.
Het bleef stil en we liepen weer verder. ‘Ik moet plassen’ riep een jongen.
Na een paar honderd meter liep de PL van het pad af het bos in.
‘Hallo, is daar iemand?’
Hij scheen weer in de rondte. We hoorden een soort gegorgel. We bleven direct staan.
‘Meneer?’
De PL liep wat verder en richtte de lantaarn omhoog.
‘Meneer?’
Toen struikelde de PL over een tak en viel. Het licht van de lantaarn ging uit. Het was volkomen donker. Op dat moment hoorden we vlak bij ons het geluid van het slijpen van messen. Een jongen gilde. We probeerden achteruit te lopen, maar we zagen geen hand voor onze ogen.
De lantaarn floepte weer aan en in het licht van de bundel zagen we iemand uit een boom springen.
Anderen hadden het eerder door dan ik. Het was onze vaandrig, die daar kwam aangelopen. ‘Jullie hoeven niet bang te zijn, jongens, het was maar een spel!’
Die nacht plaste ik in mijn slaapzak en met mij een aantal andere jongens. De volgende morgen aten we voor de laatste keer Zwaardenmakerjam. We waren met zijn allen een stukje meer man geworden.