zaterdag 26 december 2015

KONIJNEN EN ZOGGEDIJSELS



Het was in ons gezin vroeger een vanzelfsprekendheid. De kinderen hielpen mee met allerlei werkzaamheden: de vaat drogen, schoenen poetsen, op zaterdag het erf rijven, in de herfst stoofpeertjes schillen. Elke zondagmiddag telden we de centen, stuivers en dubbeltjes, die mijn vader die ochtend in de kerk in het zakje met de lange stok had opgehaald. En in de winter liep ik door weer en wind en in het donker naar ons voormalig kippenhok om de kolenkit bij te vullen.
Daarnaast was het mijn taak om een paar konijnen te verzorgen. Ik was niet zelf op dat idee gekomen. Wellicht dachten mijn ouders dat het stimuleren van verzorgende kwaliteiten bij mij geen kwaad kon. Er kunnen ook andere redenen hebben gespeeld.
De twee langoren zaten in één hok, maar van elkaar gescheiden door een tussenschot. Waarom ze niet bij elkaar mochten komen, heb ik me toen nooit afgevraagd. Ik wist niet of het mannetjes of vrouwtjes waren. Voor mij waren het gewoon konijnen.
Elke week moest het hok schoongemaakt worden. Daar had ik een grondige hekel aan.
De stank van de konijnenmest was nog tot daar aan toe. Ik rook in het dorp wel vaker luchtjes van dieren en mest. Vervelender was, dat ik na het verwijderen van het gaas voortdurend moest opletten, of niet een van de konijnen van de gelegenheid gebruik zou maken om te ontsnappen. Zie dan zo’n beest nog maar eens te pakken te krijgen.
Ik was bang voor de onverwachte bewegingen van de beesten. Waarschijnlijk waren de konijnen op hun beurt bang voor die grote schop die opeens hun eetkamer annex wc binnenkwam. Zo hielden we elkaar gevangen in een gezamenlijk verbond. Er is er nooit een ontsnapt.



Ik kweet mij nauwkeurig en liefdevol van mijn taak. Het was weinig werk. Voer was er rond ons huis  in voldoende mate aanwezig. Het gras groeide zelfs onder het hok. Ik hoefde niet met een zeis op pad om in de bermen langs de openbare weg een dagvoorraad bij elkaar te  halen, zoals ik semiprofessionele konijnenfokkers met alpinopet regelmatig zag doen. Die hadden dan ook flatgebouwen met konijnen te voeden.
Ik gaf mijn langoren het liefste zoggedijsels[1]. Daar waren ze dol op. Ik mocht er graag naar kijken hoe ze aanvielen op hun verse groenvoer. Al zat er maar één zoggedijsel tussen een berg gras, dan nog haalden ze dat blad er onmiddellijk uit en aten dat als eerste op. Dat zou ik nooit doen, dacht ik dan. Ik bewaarde het lekkerste eten altijd tot het laatst.
Een week voor de Kerst kwam de olieboer uit ons dorp een van de konijnen halen. In zijn vrije tijd had de olieboer namelijk een bloeiende praktijk als dierenviller.  Zijn kwaliteiten op dit gebied waren wijd en zijd bekend.
En zo geschiedde het dat er met de Kerst bij ons een konijnenbout in de braadpan lag.
Ik at niet mee.
Niet omdat ik ontdaan was dat die gulzige knager, die mij met zijn grote ogen vaak zo verwachtingsvol aangekeken had, opeens was veranderd in een braadstuk. Ik heb geen traan gelaten om het konijn, terwijl ik toch om het minste of geringste kon huilen.
Bij onze buren ging er eens een kip in de pan, die het hele jaar voor hun raam achteruitlopend de kale grond had afgezocht. Bij hen at de buurvrouw niet mee. Ze was er getuige van geweest dat de kip een kleine kikker had verorberd. De vorm van het beestje was nog enige tijd zichtbaar geweest in de hals van de kip.
Ik vond het opdienen van konijn of kip de normaalste zaak van de wereld. Maar ik at niet mee, omdat ik konijn niet lustte. Ik vond de geur van konijn zoveel vreemder dan de zaterdagse geur van draadjesvlees, gebakken in de bleu band.




[1] Dialect voor paardenbloem. Het Meertens Instituut houdt onder meer een databank bij van volksnamen voor planten. Het woord zoggedijsel (zoggedeisel) staat vermeld voor de plaatsen Benschop en Oud-Maarsseveen, beide met het jaartal 1945. Vleuten, het dorp van mijn jeugd, ligt zo’n beetje in het midden  tussen deze West-Utrechtse dorpen. Misschien is het woord zoggedijsel wel het enige dialectwoord, dat ik uit mijn jeugd heb meegenomen.

zaterdag 19 december 2015

EEN SERIEUZE KWESTIE


Ik heb eens een vijftiger horen zeggen: “als ik 75 ben, dan heb ik lang genoeg geleefd. Dan is het  mooi geweest”.
Wie niet wil afwachten tot de dood hem overkomt, moet zelf actie ondernemen.
Het aantal verzoeken om euthanasie vanwege ‘een voltooid leven’ is erg klein, maar het neemt wel toe. Het gaat bijvoorbeeld om ouderen die blind zijn of in een rolstoel zitten en die afhankelijk zijn van de hulp van anderen. Of het gaat om mensen die door lichamelijke beperkingen nauwelijks meer het huis uit komen en zich erg eenzaam voelen.
Wil je in zo’n geval hulp, dan wend je je in Nederland tot een arts.
Veel artsen hebben moeite met euthanasie vanwege een voltooid leven. Het gaat immers niet om een patiënt, die ondragelijk lijdt en niet lang meer te leven heeft. Strikt genomen valt de vraag om euthanasie vanwege een voltooid leven niet binnen de regels van de wet. Het is niet alleen of zelfs maar in beperkte mate een medische vraag. Moet een arts dan beoordelen of dat leven nog de moeite waard is?
Columnist en geriater Bert Keizer spreekt in Trouw zijn twijfel hierover uit. Tegelijkertijd vraagt hij zich af: ‘aan wie moet zo iemand het dan vragen?’.
Een terechte vraag, al zou hieronder de gedachte kunnen liggen, dat er dan een andere hulpverlener klaar moet staan.
Een oplossing voor dit probleem werd in 1991 voorgesteld door de jurist Drion: een pil, waarmee mensen van 75 jaar en ouder in staat worden gesteld om op humane wijze en op een zelfgekozen tijdstip een einde te maken aan hun leven. Zo’n middel versterkt de autonomie van ieder mens en verkleint de afhankelijkheid van artsen.
De Nederlandse Vereniging voor Vrijwillig Levenseinde (NVVE) wil gedurende drie jaar een proef met de verstrekking van een levenseindepil. Doel van de pilot is om te bepalen onder welke voorwaarden deze pil verstrekt zou kunnen worden.
Tegenstanders zeggen, dat het beter is om angst, somberheid of eenzaamheid aan te pakken en dat het verlangen naar de levenseindepil voortkomt uit angst voor aftakeling en pijn. Lijden hoort bij het leven en je moet niet proberen om via euthanasie daaraan te ontkomen. Bert Keizer vindt dit argument ‘bloedlink’. ‘Ik ken op de eerste plaats niemand die erin slaagt om te leven zonder te lijden en zou niet durven zeggen, dat daar aan het eind nog een bepaalde portie bij moet om de zaak netjes af te ronden’.
Ik vraag me af wat de rol van de familie gaat worden als er zo’n pil is. Hoe  zou het voor nabestaanden zijn als moeder tijdens een eenzame kerst in haar eentje besloten heeft om er tussenuit te piepen? Zouden ze zeggen: ‘ze was oud en wijs genoeg’?
Omgekeerd zou je je ook kunnen voorstellen dat familieleden, voor wie de verzorging van moeder thuis te zwaar wordt, een proefballonnetje oplaten over die pil. Of erfgenamen die het geld hard nodig hebben. Of een ziekenhuis, dat door zijn budget voor behandelingen heen is.
Econoom de Kam stelde laatst vast, dat de pil van Drion de zorg betaalbaar kan houden: ‘Het klinkt cru, maar wanneer ouderen in de toekomst vaker voor een zelfgekozen einde opteren, blijft de zorg voor wie zo’n pil afwijzen beter betaalbaar’.
Kunnen we dan nu vast even noteren wie zich wil opofferen?
Zou er een levenseindepil zijn, dan nog zou ik niet de neiging hebben om er al vast een te reserveren. Ik weet absoluut niet hoe ik in het leven sta als ik 75 ben (als ik dan nog leef, ik klop het maar even af).
Toen mijn moeder 98 was, zei ze vaak: ‘ik hoop dat je ook zo oud mag worden’,  om er na een paar tellen aan toe te voegen: ‘in goede gezondheid’.  De definitie van wat  goede gezondheid is, had zij in de laatste tien jaar van haar leven dramatisch aangepast. Terwijl haar geheugen haar ernstig in de steek liet, haar oren en ogen sterk achteruit waren gegaan en zij in een instelling een zittend bestaan leidde in afwachting van de volgende maaltijd, wilde ze nog wel 100 jaar worden. 
Ik weet niet of zo’n aanpassing mij  zou lukken.

zaterdag 12 december 2015

BARMHARTIGHEID


Ik moet het eerlijk bekennen. De tijd heugt mij niet dat ik voor het laatst een daad van barmhartigheid heb verricht. Dat iemand mij complimenteerde met mijn barmhartigheid. Of dat ik ’s avonds in bed lag en met een groot gevoel van tevredenheid kon vaststellen, dat ik me die dag weer eens van mijn meest barmhartige kant had laten zien.
Hoe vaker ik het woord schrijf, hoe meer ik overigens ga twijfelen over wat barmhartigheid nu werkelijk inhoudt.
Barmhartig wordt in Van Dale omschreven als: medelijden hebbend, genadig. Het gaat over compassie, liefdadigheid en de behoefte om hulp te verlenen aan de mens in geestelijke of lichamelijke nood. Kortom, goed doen in sociale zin.
Als ik dit zo lees heb ik gelukkig nog wel wat barmhartigheid in huis.
Deze week heb ik onze poes, die heel blasé zijn verfijnde en peperdure vleesgerecht had laten staan, een soort leverpastei dat wij vijftig jaar geleden op ons brood aten, geen schop voor zijn kont gegeven, maar vergevingsgezind opnieuw een bordje met een andere delicatesse voorgezet.
De directeur die mij wilde ontslaan en mij tegen alle regels in wilde afschepen met een fooi is voor mij nu een hardwerkende man, die vecht voor het voortbestaan van zijn instelling.
Ik kan dus best barmhartig zijn. Nu ik de betekenis goed ken, zie ik dat er eigenlijk elke dag wel momenten van barmhartigheid zijn. Ik heb het veel meer in mij dan ik zelf ooit beseft heb. Sterker nog, je zou kunnen zeggen, dat mijn leven in het teken staat van barmhartigheid. Van jongs af aan heb ik gegeven aan de missie en andere goede doelen. Ik heb een tijdlang medelijden gehad met arbeiders. Vervolgens heb ik mijn hele loopbaan in de geestelijke gezondheidszorg gewerkt.
Bovendien weet ik goed wat genade is.
Als ik vroeger op het schoolplein een ruzie op fysieke wijze had beslecht en als overwinnaar boven op een ander kind zat, met mijn handen stevig zijn polsen tegen de grond duwend, liet ik hem daarna straffeloos gaan, maar niet dan nadat hij mijn lesje woord voor woord had herhaald: Genade – Chocolade; Citroen – Ik zal het nooit meer doen.
Ik bevind mij hierbij in een goede familietraditie. Een neef van mijn vader, dr. Henri van Rooijen O.S.C., is er in de vorige eeuw in geslaagd om een boek van 148 pagina’s vol te schrijven over De Genade, nu een standaardwerk over dit onderwerp in het Nederlandse taalgebied.
Ik zal daarom niet versagen, nu de paus deze week een Buitengewoon Heilig Jaar heeft geopend, dat in het teken zal staan van de Barmhartigheid.
Een Heilig Jaar of Jubeljaar in de katholieke kerk heeft als doel om extra aandacht te vragen voor een thema. Vaak is het voor de kerk ook een manier om geld te verdienen. Ooit werd er eenmaal per vijftig jaar zo’n Heilig Jaar gevierd. In de vorige eeuw was dat al een keer in de vijfentwintig jaar. Paus Franciscus gooit er nu nog een schepje bovenop. Hij heeft het tempo van deze tijd goed aangevoeld. We worden uitgenodigd om door de Heilige Deur de St. Pieter te betreden. Daarmee kunnen we voor onszelf of voor anderen een aflaat verdienen, een kwijtschelding van de straf voor de zonden. Om het ons makkelijk te maken mogen we godzijdank ook de Augustinuskerk in Utrecht binnenlopen.
Het Jubeljaar lijkt mij een goede reden om een persoonlijk actieplan Barmhartigheid op te stellen.
Ik denk er bijvoorbeeld aan om niet meer kwaad te spreken over dirigenten die verkeerde keuzen maken. Ik zal geen stompen meer uitdelen aan fietsende middelbare scholieren, die mij in rotten van vier de berm inrijden. Ik ben ook niet van plan de brandslang te richten op onze achterburen als zij weer eens voor de vijfde keer in één week een disco-met-openstaande-deuren houden.
Omgekeerd hoop ik dat anderen zich liefdevol over mij zullen ontfermen, mocht ik eens van het rechte pad zijn afgeraakt. 
Ik roep bij deze iedereen op om het offensief van Barmhartigheid te volgen. Anders verdwijnt met het toenemend individualisme niet alleen het woord barmhartigheid, maar ook de deugd zelf.

zaterdag 5 december 2015

DIE DAG


Brian Hyland, zegt die naam nog iets?
One, two, three, four, tell the people what she wore?
Brian Hyland was een Amerikaans tieneridool. Hij scoorde in 1960 zijn eerste en enige nummer 1 hit met Itsy Bitsy Teenie Weenie Yellow Polka Dot Bikini.
Ik was acht jaar en zong het refreintje mee, zonder te beseffen wat de tekst betekende. Ik wist nog wel, dat een bikini een tweedelig badpak was. Maar op die leeftijd had ik geen bijzondere belangstelling voor meisjes of hun badkleding. Al hing er iets geheimzinnigs om heen, sinds mijn moeder boos was uitgevallen toen mijn zus ’s zomers in de teil twee kaatseballen onder haar badpakje had gedaan.
Enkele jaren later probeerde ik samen met een vriendje via een openstaand raam van een bouwkeet een foto van een pin-up van de muur te halen. We wisten dat stoere jongens zulke plaatjes hadden en stoere jongens wilden we zijn. We werden in onze pogingen gestoord door een gepensioneerde metselaar die elke avond op zijn Mobyletje door de nieuwbouw cirkelde om avontuurlijke jongens te verjagen (‘Scheer je weg! Niet op dat verse werk!’).
Het duurde nog tot mijn 13e voor de vonk van het vrouwelijk lichaam daadwerkelijk oversloeg. Die  dag herinner ik me precies. Ik keek op school schuin achterom en zag M in de rij naast mij voorovergebogen over haar tafel geleund. Op dat moment vielen mij onder haar blauwwitte wintertrui de welvingen op. Het was of er een bliksemschicht door mij heen ging. Ik was me er niet eerder bewust van geweest, niet bij M, ook niet bij andere meisjes. Of beter gezegd: ik had wel rondingen gezien, maar er nooit wat bij gevoeld. Ditmaal voelde ik van alles door elkaar: verwondering, bewondering, sprakeloosheid, verlegenheid en opwinding. Ik was aangenaam onthutst. Ik kon mijn ogen niet van haar afhouden.
Vanaf dat moment wilde ik bij haar in de buurt zijn. Ik wilde dat ze naar mij keek, ik verlangde naar haar aandacht.
Van huis uit heb ik niet meegekregen hoe je dat moet aanpakken. Ik had geleerd om mijn hoofd te gebruiken. Gevoelens diende je te onderdrukken. Mijn voorzichtige avances werden door M op gelijke wijze beantwoord. In de kerstvakantie speelden we boerenbridge. Er waren nog twee klasgenoten bij. Ik deed mijn uiterste best om te winnen.
Geleidelijk kwam het besef dat we iets met elkaar hadden, al spraken we dit niet uit. We gingen samen naar zwembad den Hommel. Ik was op mijn 13e klein van stuk, ik had de baard nog niet in de keel. Als een speels jongetje  duwde ik haar onverwacht in het water om daarna als een stoere knaap haar uit het water op de kant te trekken. Dat bood mij enige inkijk in haar badpak.
We gingen samen naar de kermis. Brian Hyland was al lang weer vergeten. That Day van the Golden Earrings schalde  rond de cakewalk. Het bleek haar favoriete nummer. ‘O, Arnold’, riep ze in extase uit en ze kneep hard in mijn hand.  
We liepen hand in hand over de kermis. Ik hield haar hand ongemakkelijk en gespannen vast. Maar ik durfde niet los te laten. We passeerden een klasgenoot van mijn lagere school. Ik wist niet goed waar te kijken. Het liefst was ik op dat moment met hem door de cake-walk gaan rauzen.
Er volgde een zomervakantie waarin M en ik elkaar niet zagen. Zo onmerkbaar als het was aangeraakt, zo onmerkbaar kwam er weer een einde aan de relatie.
Op de lagere school had ik ook vriendinnetjes gehad. Zelfs in de periode dat jongens alleen met jongens spelen had ik een vriendinnetje op mijn verjaardag uitgenodigd. Dat was de juffrouw van mijn klas opgevallen. Ik had met I gearmd gelopen. We speelden dat we een stelletje waren. Er was geen gevoel bij. We hadden het afgekeken van anderen.
Ditmaal waren de hormonen aan het werk geweest. De warme gevoelens kwamen diep van binnenuit. Ik kon ze niet onderdrukken. 
De hormonen zouden daarna nog vaker opspelen. Maar nooit meer was er die vreemde mengeling van gevoelens als op die dag dat ik schuin achterom naar M had gekeken.

zaterdag 28 november 2015

STRIJD VOOR RECHTVAARDIGHEID


De beschikking van de Raad van Beroep d.d. 16 september 1974 eindigt met:
“RECHT DOENDE IN NAAM DER KONINGIN!
Verklaart het door opposant gedane verzet niet-ontvankelijk”.
De opposant was ik en mijn verzet gold de beslissing van het Sociaal Fonds Bouwnijverheid om de ziektewetuitkering te beëindigen.
Ik werkte vanaf september 1973 als leerling-timmerman in de werkplaats van aannemer Versteegen. Ik had mijn studie psychologie onderbroken omdat ik iets met mijn handen wilde doen en omdat ik vanuit politieke idealen wilde weten hoe het leven van een arbeider eruit zag.
Op dinsdag 5 maart 1974 moest ik twee vrachtwagens lossen. Ik reikte de platen multiplex hoog boven mijn hoofd aan aan Kees, die ze op de halfopen zolder boven de werkplaats opstapelde. Na een half jaar timmeren waren mijn studentenspiertjes behoorlijk getraind, maar tegen zoveel tilwerk bleek mijn rug niet bestand. Ik kon de volgende ochtend geen kant meer op en meldde mij ziek.
Na een week kwam ik bij de controlearts. Die ging er kennelijk van uit, dat elke klacht gesimuleerd was, tenzij je het tegendeel kon bewijzen. Dat lukte mij niet en dus werd ik weer aan het werk gestuurd. Omdat zelfs het optillen van een kop thee pijnlijk was, bleef ik nog  een weekje thuis. Daarna meldde ik mij weer op het werk. Toen men mij moeizaam het hout tussen de schaafbank door zag schuiven, was het advies: ‘Ga jij maar weer naar huis, jochie’.
Dat ik geen ziekengeld ontving, vond ik niet het ergste. Maar ik was woest op de keuringsarts vanwege zijn gebrekkig onderzoek. Strijdbaar als ik in die dagen was wendde ik mij tot de juridische afdeling van het NVV, mijn vakbond.
De ontvangst was koel. Men was nog niet geheel ingesteld op studentikoze types die uit vrije wil bouwvakker waren geworden. De adviseur keek me afstandelijk aan en stelde dezelfde wantrouwige vragen als de controlearts. Alsof hij me een gunst verleende zei hij tenslotte afgemeten dat hij aan het Sociaal Fonds een voor beroep vatbare beslissing zou aanvragen.
Half mei diende ik ‘persoonlijk  te verschijnen om precies 15.00 uur namiddag bij P.H. van Setten, orthopedisch chirurg’. Mijn klachten waren op dat moment nagenoeg verdwenen. De specialist stond daarom voor de moeilijke taak om te beoordelen of ik twee maanden eerder arbeidsgeschikt was geweest.
Het zat mij niet mee met de instanties die ik op mijn tocht naar rechtvaardigheid tegenkwam. Ik schreef later, dat ‘de deskundige P.H. van Setten de klager meermalen onderbrak en niet uit liet spreken’. Ik was derhalve ‘niet in de gelegenheid geweest om mijn bezwaren mondeling toe te lichten’, zoals de beschikking vermeldde.
In het medisch rapport wordt gesproken over spierhypertonieën, periostalgieën, geringe scoliose en lordose zonder degeneraties en matige pedes plano valgi. Daarnaast staat vermeld, dat ‘getroffene op slechte klompschoentjes liep’.
Op 21 mei nam de Raad zonder slag of stoot de conclusie van de orthopeed over dat ik op 18 maart in staat was geweest om mijn werk te verrichten. Mijn gemachtigde bij de vakbond stelde mij op de hoogte. Desgevraagd liet een assistent weten ‘geen enkele mogelijkheid te zien om in verzet te gaan’. Maar als ik dat echt zo graag wilde, stond het mij natuurlijk vrij om zelf beroep aan te tekenen.
Tot dan toe had ik mijn gang langs de instanties nog kunnen zien als een aardig spel. De botte weigeringen om naar mij te luisteren en de gemakzuchtige oordelen brachten op dat moment in mij een donquichot-achtige verbetenheid naar boven. De rechtvaardigheid moest zegevieren. De bond had ik niet meer nodig. Ik tekende zelf beroep aan en vroeg om ‘de zaak ter zitting te behandelen’.
Mijn voorbereiding was uiterst degelijk. Op alle onderdelen had ik een steekhoudend verhaal. Ik had de huisarts aan mijn zijde. Kortom, ze zouden van goeden huize moeten komen om mijn argumenten van tafel te vegen.
Strijdvaardig parkeerde ik mijn fiets voor het gebouw van de Raad. Ik werd binnengelaten in een zaaltje. Achter een hoge balie zaten drie heren in toga. Eenzaam tussen de vele lege stoelen hield ik mijn betoog. Ik kreeg ditmaal ruim de tijd om mijn bezwaren toe te lichten. De blikken van de raadsheren varieerden van lichtelijk geamuseerd tot bewonderend.
Direct na afloop hoorde ik dat mijn verzet niet-ontvankelijk was, louter en alleen omdat ik niet binnen de gestelde veertien dagen beroep had aangetekend.
De vakbond had mij pas na vier weken op de hoogte gebracht.
Nu begreep ik waarom de bond geen enkele mogelijkheid meer zag. 
Het is nog een wonder, dat ik mijn hele werkende leven lid ben gebleven van de vakbond.

zaterdag 21 november 2015

HET NIEUWE FIETSEN



Utrecht wil het autoverkeer in de binnenstad terugdringen en het fietsen bevorderen.
Fietsen is immers schoon en gezond. Vanuit de meeste wijken fiets je binnen het kwartier naar het centrum. Een fiets is niet alleen een makkelijk en goedkoop vervoermiddel. Je kunt ook je conditie trainen op de fiets. Je kunt kinderen in laadbakjes naar school brengen en je spullen verhuizen met een bakfiets. En wie wil er nu niet gezellig bier drinken op de fiets?
Het stimuleren van het gebruik van de fiets lukt in Utrecht aardig goed. Wat heet. Tussen 7.00 uur en 19.00 uur rijden meer dan 100.000 fietsers door de binnenstad. 37.000 Mensen fietsen per dag over het Vredenburg. Ik weet niet of we er blij mee moeten zijn, maar de drie drukst bereden fietspaden van het land liggen in de stad Utrecht.
Utrecht wil, aldus het gemeentelijk actieplan Utrecht fietst, een stad zijn met een comfortabel en uitgebreid fietsnetwerk, waar iedereen veilig kan fietsen. Bij de inrichting van de openbare ruimte krijgt de fiets voorrang.
Jaren geleden al werd geëxperimenteerd met een straat, waar auto’s en bussen achter de fietsen moesten aansluiten. Het bleek geen succes, de tijd was er nog niet rijp voor. Nu wordt een proef gedaan met een groene golf voor fietsers door middel van ledlampjes in het fietspad.
Utrecht streeft erna om wereldfietsstad  te worden. Als je er al jaren niet in slaagt om het fijnstofgehalte in de lucht binnen de normen te houden, dan kan je inderdaad maar beter andere doelen stellen.
Het succes van het fiets kent zijn schaduwzijden.
Tijdens de spits ontstaan op de hoofdroutes files van fietsers. Veel fietsers vertonen anarchistisch gedrag. Wij fietsers zijn gewend onze eigen regels te volgen. We rijden tegen de rijrichting in, fietsen door rood, telefoneren op de fiets of voegen zonder uit te kijken vanaf de stoep in. Zo ontstaan chaotische verkeerssituaties. Het aantal verkeersongevallen daalt, maar het aantal ongelukken waarbij een fiets betrokken is stijgt. Aanrijdingen van twee fietsen nemen toe. Onlangs is in Utrecht een bejaarde fietser na zo’n aanrijding overleden.
Het grootste probleem is echter de parkeeroverlast. Waar je ook kijkt, zie je massa’s geparkeerde fietsen. Zeker rond het station is de openbare ruimte één grote stapeling van fietsen. En wil je je fiets daar neerzetten, dan is er nergens een plekje te vinden. Je vraagt je af waar al die fietsen vandaan komen.


Er wordt wat afgeteld in dit land, dus heeft ook iemand geturfd, dat op drukke plekken in de binnenstad 70% van de fietsen de hele dag niet van zijn plaats komt. Sommige fietsen komen maandenlang niet van hun plek. Die worden weesfietsen genoemd.
De gemeente doet er alles aan om de problemen aan te pakken.
Er zijn meer dan 6000 fietsparkeerplekken bij het station. Volgend jaar komen er nog 3500 bij en in 2018 wordt een fietsenstalling met een capaciteit van 12.500 plekken geopend. Inderdaad, de grootste fietsenstalling ter wereld.
In de binnenstad beheert U-stal in opdracht van de gemeente een groot aantal bewaakte fietsenstallingen. In de bewaakte fietsenstallingen kan je de eerste dag gratis parkeren. Echt gratis kan het natuurlijk niet zijn. Er is altijd iemand die betaalt.
Er zijn daarnaast Pop Up Parkings in het leven geroepen. Dit zijn mobiele stallingen die op piekmomenten kunnen worden ingezet.
Vier maal per jaar worden de weesfietsen geruimd. Dan moeten er dus functionarissen zijn, die fietsen beoordelen en als wees aanduiden. Daarvoor moet je wel eelt op je ziel hebben.
Daarnaast heeft de gemeente fietscoaches aangesteld. Zij moeten op plaatsen, waar fietsen en brommers vaak verkeerd geparkeerd worden, de burger verwijzen naar de dichtstbijzijnde parkeerplek. In zorg en welzijn is de mantra dat ieder zijn eigen problemen moet oplossen. Voor het parkeren van de fiets wordt hulp gefinancierd.
Wij fietsers zijn gewend om onze fiets te parkeren voor de deur waar we moeten zijn. Daar moet verandering in komen, vindt de gemeente. We moeten toe naar een combinatie van fietsen èn lopen. Je parkeert je fiets in de binnenstad op een fietsparkeerplek. Daarna loop je het laatste stuk naar je bestemming. Daar kan ik me goed in vinden.
Het Nieuwe Fietsen, laten we het zo maar noemen.



zondag 15 november 2015

MUZIKALE  BEWEGING


Soms betrap ik mijzelf er wel eens op.
Dan sta ik te zingen in een ensemble en beweeg ik met mijn bovenlijf om een noot die nadruk moet krijgen er mooi uit te laten komen. Die beweging is overbodig, maar ze komt als vanzelf. Ik ben daar niet de enige in.
Zo zag ik ooit een Tsjechische sopraan bij elke hoge noot beide armen omhoog zwaaien, alsof zij gebaarde dat het publiek moest gaan staan.
Van het door mij gewaarde oudemuziekensemble Vox Luminis staat een opname-sessie  op YouTube.  Men zingt het vijfstemmige Lord rembember not our offences van Henry Purcell. Het is een opname zonder publiek. Het ensemble lijkt, onder aanvoering van de boomlange bas Lionel Meunier, bevangen door een virus waardoor verschillende zangers om beurten door hun knieën zakken.
Het is prachtig gezongen, dat wel.
Dirigenten kunnen er ook wat van.
Ik heb Ton Koopman nog nooit met een rustig bovenlichaam voor een orkest zien staan of zitten. In beweeglijkheid wordt hij echter met vlag en wimpel verslagen door Lars Ulrik Mortensen, de Deense barokdirigent, die wapperend met zijn armen op de kruk achter het clavecimbel heen en weer stuitert.
Vorig jaar zag ik Lars Ulrik Concerto Copenhagen dirigeren in de Hohe Messe van Bach. Hij bewoog mee met elke Seufzer, draaide voortdurend met beide handen hoog in de lucht en keek met open mond en pijnlijke blik alsof hij zelf het leed van de wereld moest dragen. Toen hij na het laatste Donna nobis pacem opsprong vanachter zijn kistorgel, met een vuurrood hoofd, zijn handen omhoog gestrekt, de blik gepassioneerd naar de hemel gericht en zo een tijdlang bleef staan, leek het even of hij klaargekomen was.
Waarom maken musici bewegingen?
Beweging zorgt voor een doorgaande klank. Je helpt jezelf bij het leggen van de juiste nadruk of het volgen van de maat. Een beweging voorkomt het vastzetten van adem en spanning. Muziekdocenten laten hun leerlingen vaak armbewegingen maken voor een mooi legato of kniebuigingen voor het halen van een hoge toon. Die bewegingen sluipen ongemerkt de uitvoeringspraktijk binnen. Het worden maniertjes om de spanningen van het optreden te kanaliseren.
Voor anderen is de beweging  een uiting van de gevoelens die het muziekstuk oproept.
Deze week zag ik een optreden van het strijkkwartel Danel. Voor de aanvang van het concert zagen we dat er voor de eerste violist een extra brede pianokruk was neergezet. Dat was al een voorteken.
Marc Danel bleek inderdaad een beweeglijk violist. Hij schoof tijdens het spelen naar links en rechts en omhoog en omlaag. Regelmatig leunde hij achterover en tilde zijn voeten van de vloer. Zijn lievelingsbeweging was de opgeheven knie. In een uiterste poging om de noten zo gevoelig mogelijk uit de snaren te halen hief hij een knie zover naar zijn borst, dat de voet boven de andere knie zweefde.
Op het hoogtepunt van Haydns strijkkwartet opus 20 nr. 5 trok hij zelfs beide knieën tegelijk in spreidhouding omhoog. Vanaf onze plek op de tweede rij konden we goed zien dat het een mannetje was. Het was de houding van een baby die verschoond moet worden.
Die aanblik leidde teveel af van de muziek. Daarom probeerde ik mij op mijn gehoor te concentreren. Marc Danel maakte het ons echter niet gemakkelijk. Zoals wel meer musici had hij ook nog eens de hinderlijke gewoonte om voor een aanzet opvallend luidruchtig door de neus in te ademen. Zo werden Haydns harmonische klanken gemengd met de geluiden van het optrekken van de neus.
Het tegenovergestelde komt ook voor.
In het orkest van de Nederlandse Bachvereniging zag ik een violiste, die onderuitgezakt met kromme rug op haar stoel zat. Tijdens het spelen van de snelle Händelnootjes  staarde ze met de blik van een verstandelijk gehandicapte wezenloos naar het plafond van TivoliVredenburg. Haar spel was prachtig.
Gods muzikale wereld kent rare kostgangers.
Als de muziek maar mooi is.




zaterdag 7 november 2015

 BEELDEN UIT MIJN KINDERJAREN



Mijn jeugd is niet alleen vastgelegd  op talrijke  gekartelde zwart-wit kiekjes, die met fotodriehoekjes zorgvuldig in albums zijn geplakt. Mijn vader heeft ook filmopnamen gemaakt. Hij was op zijn werk lid van een fotoclub en kon zo wel eens een filmcamera lenen.
Tussen 1955 en 1960 heeft hij ons gefilmd tijdens het plukken van bessen, klimmend in bomen, voetballend op straat met neven en nichten (zonder dat er ook maar één auto langskwam), op het klimrek voor de kleuterschool, fietsend onder de poort van de Hamtoren in Vleuten.
Aanvankelijk zijn het zwart-wit opnamen, later kwam er kleur bij. Het is op de beelden altijd mooi weer. Iedereen loopt in zijn zondagse pak. Alsof het vroeger immer knus, gezellig en feestelijk was.
Op een zonnige verjaardag met veel familie maakte mijn vader opnamen in de tuin. Hij had bedacht dat het goed zou zijn als alle gasten één voor één de voordeur uit zouden wandelen. Iedereen zou dan ontspannen en natuurlijk in beeld komen.
Voor alle ooms en tantes, die nog niet eens gewend waren aan het poseren voor een fototoestel, bleek dit stukje lopen echter een enorme opgave. We zien aarzelende tantes in de deuropening verschijnen (‘mag ik al doorlopen?’) en omes die in straf marstempo, de armen stijf langs het lichaam gehouden, de tuin in marcheren. Allen komen op geheel onnatuurlijke wijze, het oog strak op de camera gericht,  het huis uitgelopen, in een onzekere parade alsof de hele wereld toekijkt. Onderwijl schieten de kinderen uitgelaten hollend door het beeld.

Na een aantal jaren filmen werden alle opnames aan elkaar geplakt en beschikte mijn vader over een film van 15 minuten; een kwartier gezellige familiebijeenkomsten en kinderspelletjes in fraai buitenweer.
Vanaf dat moment werd er om de paar jaar bij ons thuis een filmavond gehouden.
In de voorkamer gingen dan de tafels en stoelen aan de kant. Voor de schuifdeuren werd het grootste witte laken uit de linnenkast opgehangen, met de strijkvouwen er nog in. Aan de andere zijde van de kamer werd de Naumann trapnaaimachine een halve slag gedraaid, onder het Heilig Hartbeeld vandaan, zodat daarop de geleende filmprojector geplaatst kon worden. Mijn vader schoof een stapel DE-landenboeken onder de projector om de filmbeelden op de goede hoogte op het doek te projecteren.
Mijn moeder vulde de koektrommel bij en vervolgens vulde de kamer zich met familieleden uit het dorp. Als de koffie gedronken was en mijn vader met de nodige moeite de projector aan de praat had gekregen, wat ook nadat hij het apparaat al verschillende keren had geleend een probleem bleef, kon dan eindelijk het sein gegeven worden om het licht van de grote lamp, in het midden van de kamer, uit te doen. De projector begon snel ratelend zijn omwentelingen te maken, een schel wit licht viel de donkere kamer binnen en wij zagen onszelf in levende lijve op het laken voorbij schieten.
Na een paar vertoningen zat de lol vooral in de voorspelbaarheid. Nog voordat ome Theo bij de tuinscene in de deuropening verscheen riep er dan iemand:  ‘Let op, daar komt ome Theo weer’ en vervolgens lagen we plat van het lachen om zijn krampachtige loop. Bij de scene van het ballen op straat kwam altijd maar weer Arie Hardijzer langsfietsen. We kenden de man niet, maar hij werd door de filmavonden een vertrouwde gast.
Door een onbedoelde fout ergens in het productieproces was er één gedeelte, dat in uiterste vertraging werd weergegeven. In dezelfde tijd dat Sport in Beeld de doelpunten bij het voetbal in slow motion ging herhalen, zagen we mijn broer tergend langzaam door de lucht zweven om telkens precies op het goede moment de bal te vangen.
Aan het einde was er nog iets waar we altijd begerig naar uitkeken.
De film werd dan weer op de oorspronkelijke spoel teruggespoeld. Daarbij zagen we alle beelden in omgekeerde volgorde versneld terug: nichten die in hoog tempo achteruit fietsten, ome Theo die stram achteruit het huis in liep. 
Als de projector aan het einde door het losse stukje celluloid een snel slippend geluid maakte en mijn vader haastig op zoek ging naar hoe hij het apparaat weer kon stoppen, wisten we dat het vrolijk avondje weer voorbij was.

zaterdag 31 oktober 2015

DE SYNODEVADERS MAKEN ZICH ZORGEN



273 waren zij in getal, de kardinalen en bisschoppen die onlangs bijeen waren in Rome. 
Op de foto’s in de krant zie je de paarse en rode kalotjes feestelijk gemengd in onderhoudend gesprek met elkaar. De ketting met het zilveren kruis hangt boven de brede, glimmend gekleurde sjerp die om de uitdijende buik spant. Tussen alle grijze blanken schuift een jonge, donkere Afrikaanse bisschop door.
Twee weken zijn de synodevaders bij elkaar geweest. Er waren intensieve discussies. Meer dan 800 tekstvoorstellen werden besproken. Het onderwerp van gesprek gaf daar alle aanleiding toe. De 273 mannen, bijna allen bejaard en zonder uitzondering ongehuwd, lieten hun licht schijnen over gezin en huwelijk.
Dat is natuurlijk volkomen terecht.
Het gezin, de bakermat van een gezonde ontwikkeling, ligt onder druk. In Nederland eindigt inmiddels 36% van de huwelijken in een echtscheiding. Kinderen van gescheiden ouders bevolken meer dan gemiddeld de wachtkamers van de hulpverlener. Het aantal vechtscheidingen neemt toe. Echtscheiding wordt ‘overgedragen’. Kinderen van gescheiden ouders hebben als volwassene vaker moeite om een relatie in stand te houden. De verhoudingen  in samengestelde gezinnen worden ingewikkeld: ‘jouw kinderen maken ruzie met mijn kinderen wie er met onze kinderen mag spelen’. Kinderen vragen zich af welke van de vier oma’s dit weekend nu weer komt oppassen.
Pedagogen en scheidingsdeskundigen vragen daarom al een aantal jaar aandacht voor de relatieproblematiek. Onlangs nog in Trouw: ‘Aanstaande ouders zijn slecht voorbereid op hun nieuwe rol en hebben vaak niet door dat een kind je relatie ingrijpend verandert.’ (….) ‘Van alle jonge stellen krijgt 83 procent te maken met een relatiecrisis na de komst van een baby’.
Dat er iets niet goed gaat, is duidelijk. Maar wat zijn de oorzaken?
Kan men niet goed communiceren met elkaar?
Liggen de verwachtingen te hoog?
Hebben de ouders het te druk met van alles en nog wat?
Of denken de partners op de eerste plaats aan zichzelf?
Zonder een duidelijk antwoord op de vraag naar de oorzaken worden er door de deskundigen volop aanbevelingen gedaan. Aanstaande ouders zouden op cursus moeten om te leren wat het ouderschap inhoudt. Oude rituelen worden van stal gehaald. In België heeft een hoogleraar de Ouderschapsbelofte bedacht, een soort vijf geboden voor verstandig ouderschap (‘Wij beloven, dat je in een liefdevol gezin opgroeit en besteden aandacht aan jou, onze relatie en de sfeer in huis’).
Het zou zo maar kunnen zijn, dat zo’n belofte in goede aarde zou vallen bij de synodevaders.
Denk overigens niet dat de bisschoppen en kardinalen niet weten wat er in de wereld aan de hand is. In het slotdocument van de bisschopssynode 2014, die ook al het gezin als onderwerp had, wordt onder meer gesproken over het te ver doorgeschoten individualisme, vechtscheidingen, emotionele instabiliteit, de verspreiding van pornografie, de rol van internet en het geweld tegen vrouwen.
Studeren kunnen ze in Rome wel.
Als het aankomt op oplossingen vallen de synodevaders echter weer eeuwen terug. De leer van de kerk dient gehandhaafd te worden. Zo mogen mensen die hertrouwd zijn niet meer deelnemen aan de communie. Een groep hervormers onder aanvoering van kardinaal Marx (!) stelde nog voor om hertrouwden een tweede kans te bieden. Men zou dan na een scheiding een boetetraject moeten volgen. Niet een eenmalige biecht, maar een traject. Hoeveel rondjes op je knieën rond de kerk?
Zou niet één van d e kardinalen zich tijdens het brevieren wel eens afvragen, hoe ver men zich met de oude kerkelijke  regels buiten, in ieder geval, de huidige westerse samenleving plaatst?
Kardinaal Eyk zei dat hij erg vermoeid was. Hij en zijn collega’s hadden in Rome twee weken keihard gewerkt. Net als vaak bij jonge echtparen voorkomt, was er te weinig tijd voor ontmoeting en informele uitwisseling.
Dat gold, volgens een goed ingelichte bron, niet voor de twee oude kardinalen, die tijdens een pauze op een bankje in de tuin van het Vaticaan zaten. Het gesprek ging over het celibaat.
‘Zullen wij het nog meemaken, dat het celibaat wordt opgeheven?’, vroeg de een openhartig aan de ander.
‘Nou’, zei die ander na een lichte aarzeling, ‘ik geloof niet dat wij dat nog zullen meemaken’.
‘Maar onze kinderen denk ik wel’.





zaterdag 24 oktober 2015

IS DAT WEL GOED VOOR U?



Het tijdschrift Zorg+Welzijn luidde vorige week de noodklok: Steeds meer alcoholverslaving onder ouderen. Huisarts en Wetenschap bericht: ‘de frequentie van het alcoholgebruik onder 55-plussers is gemiddeld hoger dan onder jongeren, en zij drinken ook vaker dagelijks. In 2008 gebruikte 71% van de 65-plussers per dag meer dan 1 glas alcohol.’
Weg dus met al die zorgen om comazuipende jongeren en overlast van laveloos jongvolk in het uitgaanscircuit. Dat is klein bier vergeleken met al die glaasjes die ouderen vaak in stilte achteroverslaan.  Het zijn nu eens de ouderen die onze aandacht verdienen!
Het alcoholgebruik per oudere neemt ook nog eens fors toe. Ouderen hebben tijd en geld. Daarnaast zijn er ouderen die drinken om de eenzaamheid te verdrijven of om te ontsnappen aan gezondheidsklachten of andere problemen.
Wij 55-plussers drinken er dus lustig op los. Artsen vinden dit riskant. Een senior is namelijk door een verminderde werking van organen juist minder goed tegen alcohol bestand. Ook de combinatie van alcohol en medicatie kan verkeerd uitpakken. Gebruik je als oudere teveel alcohol dan kan dat leiden tot een veelheid aan lichamelijke klachten. Je komt eerder op je snufferd terecht (botbreuken) en – last but not least – je gaat eerder dood.


Gezondheidsvoorlichters raden ouderen daarom aan om niet meer dan 7 glazen per week te drinken en maximaal 2 of 3 glazen per keer. Volgens anderen is dit nog te veel. Kom daar maar eens mee aan bij de biljarttafel in de dorpskroeg of de kaarttafel op de ouderensoos.
Artikelen over alcoholgebruik onder ouderen eindigen steevast met aanbevelingen om de signalering van overmatig gebruik door ouderen te verbeteren en vroegtijdig in te grijpen. Na het ethisch appèl van de Blauwe Knoop is er nu het gezondheidsappèl.
Bij mij roepen deze artikelen twee vragen op.
1.    Is het erg dat ouderen meer alcohol gebruiken dan strikt genomen goed is?
Als iemand op latere leeftijd door de drank zijn huwelijk verwoest, zijn kinderen nooit meer ziet en eenzaam drinkend ten onder gaat, dan lijkt me dat reden om hulp aan te bieden. Maar wat te denken van een oudere, die 3 glazen per dag drinkt, geen enkele overlast geeft, maar door het drinken wel eerder ziek wordt en eerder dood gaat? Geeft dit aanleiding voor een stevig gesprek?
Misschien zouden we in dit geval wel het rijbewijs moeten afpakken.
2.    Is vroegtijdig ingrijpen haalbaar?
De zegeningen van de alcoholpreventie zijn beperkt. Over de resultaten van het voorkómen van verslaving onder ouderen heb ik helemaal niets kunnen vinden. In zijn algemeenheid is bekend, dat je via voorlichting kennis kunt overdragen. Daarom is het zinvol om ouderen te vertellen dat hun lichaam minder goed bestand is tegen alcohol.
Kennis alleen echter leidt niet tot gedragsverandering. Elke roker weet dat hij een grotere kans heeft op longkanker en een korter leven. Toch roken mensen door. Zo zijn er ook ouderen die in volle bewustzijn ervoor kiezen om meer te blijven drinken dan goed voor hen is.
Ten aanzien van de rol van de huisarts in de vroegtijdige signalering wil ik nog een vraagteken plaatsen. Uit een enquete van Medisch Contact bleek, dat 60% van de huisartsen niet naar het alcoholgebruik van de patient vraagt, ook als de klachten er wèl aanleiding toe geven. De reden hiervan laat zich raden. Bijna 90% van de huisartsen lust zelf graag een borrel.
Voor wie zijn alcoholgebruik wil testen volgt hieronder een veelgebruikte vragenlijst voor eerste screening. Beloon jezelf na het invullen met een lekker kopje kruidenthee. Met een slagroomgebakje.

1 Hoe vaak drinkt u alcoholische dranken?

(0.0) Nooit
(0.5) 1x per maand of minder
(1.0) 2 tot 4 x per maand
(1.5) 2 a 3 x per week
(2.0) 4 x of vaker per week

2 Hoeveel alcoholische dranken gebruikt u op een typische dag waarop u alcohol drinkt?

(0.0) 1 of  2
(0.5) 3 of 4
(1.0) 5 of 6
(1.5) 7 tot 9
(2.0) 10 of meer

3 Ergert u zich wel eens aan mensen die opmerkingen maakten over uw drinkgewoonten?

(0.0) Nee
(1.0) Ja

4 Voelt u zich wel eens schuldig over uw drinkgewoonten

(0.0) Nee
(1.0) Ja

5 Drinkt u wel eens 's ochtends alcohol om de kater te verdrijven?

(0.0) Nee
(1.0) Ja



Score: tel de punten die voor het gekozen antwoord staan op. Een score van 2,5 of hoger duidt op mogelijk problematisch alcoholgebruik. Neem dan contact op met je huisarts. Je kunt op zijn minst ervaringen uitwisselen.

zaterdag 17 oktober 2015

GAAN WE ACHTERUIT?



Het regende deze week en het was koud. Het Nederlands elftal verloor weer eens en uit de krant kwam er een stroom van slecht nieuws over oorlogen, aanslagen en ontheemden. Rusland bedreigt Europa en IS wil  het Westen een kopje kleiner maken.
Het lijkt wel of het steeds slechter gaat met de wereld.
Ik zag weinig redenen om te zingen of grappen te maken. Terwijl dat nu juist de dingen zijn, die ik graag doe.
We zijn over het hoogtepunt van de welvaart heen, denk ik wel eens. Onze generatie heeft een mooie tijd meegemaakt. Een tijd van groeiende welvaart en meer vrijheid. Van meer zeggenschap en meer vrije tijd. Van huizen die drie keer in waarde zijn gestegen.
Maar nu gaan we de andere kant weer op.
Zo maalde het nog een tijd verder in mijn hoofd.
Ik vroeg me af of er werkelijk sprake is van een toename van ellende  of dat het met mijn leeftijd te maken heeft? Komen deze negatieve gedachten wellicht eerder op als je ouder wordt?
Als je het leven ziet als een berg, dan ben ik als zestiger onmiskenbaar weer aan het afdalen. Dan kijk je wat vaker om en denk je aan de mooie dingen die je beleefd hebt. Je haalt met vrienden herinneringen op. Vroeger was het nieuwer, spannender, beter…
Nu zie ik een dalende lijn voor me. Ik hoor in mijn omgeving over ernstige ziektes. Ik moet nog even niet denken aan wat mij te wachten staat. Als jongere heb je een doel voor ogen, je wilt wat bereiken. Maar als je kinderen het huis uit zijn en je pensioen bereikt is, wat…
Ho. Stop.
Ik roep mijn gedachtenstroom over de achteruitgang en de ouderdom een halt toe.
Als er één ding beter is dan vroeger, dan is het de gestegen welvaart en de verlenging van de levensverwachting. Wat Henk Krol in zijn ribbroek ook mag beweren, ouderen hebben het nu beter dan een paar generaties terug. Toen waren de mensen blij als ze de 65 haalden. Ze werkten door tot aan hun dood. Nu hebben we na onze pensionering gemiddeld genomen nog zo’n twintig jaar te gaan. Twintig jaren die we zelf kunnen invullen.
We hoeven ons niet te laten opsluiten in een ouderendorp in Florida met acht golfbanen, veertien zwembaden, twaalf bioscopen en een veelvoud aan beveiligers.
Je kunt jezelf nieuwe doelen stellen, persoonlijk en maatschappelijk. Je kunt nieuwe dingen leren en vanuit je levenservaring bijdragen leveren aan maatschappelijke doelen. In de Trouw stond deze week het verhaal van een dominee die na een lang werkend leven een opleiding tot seksuoloog had gevolgd en nu echtparen hielp bij sexproblemen. God heeft de mens immers ook met geslachtsdelen geschapen.
Wat je ook doet, je kunt als oudere wat kalmer aandoen en wat vaker op vakantie.
Er is minder druk in de derde levensfase. Je hoeft je niet meer te bewijzen. Veel ouderen kunnen meer genieten en tegenslagen gemakkelijker opvangen. Ouderen zijn vaak milder. Zelfs bij de conservatieve kardinaal Simonis, wiens missie het was om de katholieken in Nederland weer aan de orthodoxe regels van de kerk te onderwerpen,  zag ik tijdens een televisie-interview een milde kant.
Ouderen kunnen tegen een stootje. Dat depressie en somberheid bij de ouderdom horen is een mythe.
Kortom, als je ouder wordt is er genoeg te zingen en te lachen.
Vorige week zei mijn kleindochter van vier tegen een wildvreemde vrouw op straat, zonder enige inleiding of aankondiging: ‘ik heb wel een beetje een gekke opa’.
Buiten regent het nog steeds. De kou is het huis in getrokken.
De radio bericht over oplopende spanningen in Israël. Politici slagen er maar niet in om afspraken te maken die de opwarming van de aarde tegengaan. In Zweden is een asielzoekerscentrum in de fik gestoken. Vorige week werden er veel dichterbij huis, in Woerden, vuurwerkbommen naar een opvangcentrum gegooid. 
Het ziet er echt naar uit dat het slechter gaat in deze wereld. Of ik nu ouder word of niet. 

zaterdag 10 oktober 2015

 FLUITEN EN KRASSEN



Toen ik zes jaar was achtte mijn vader de tijd rijp om mij de beginselen van de muziek te leren.
Ik leerde blokfluit spelen, in navolging van mijn oudere broer en zussen.
Mijn vader legde mij op zondagmiddag met veel geduld uit, hoe ik mijn vingertjes op de gaatjes van de fluit moest leggen. Dat kostte de nodige inspanning. Lag er maar één vingertje niet goed, dan ontsteeg er een schel hoog geluid aan het instrument. Turend naar de nootjes in het boekje stak ik het mondstuk van de fluit te ver in mijn mond, zodat mijn vader herhaaldelijk het vocht uit het instrument moest halen.
Na een aantal weken oefenen wachtte de eerste beloning. Ik kon een eenvoudig melodietje spelen en ontving de complimenten van mijn moeder.
Het bespelen van de blokfluit was overigens  niet het doel, het was een opmaat voor iets groters.
Mijn vader was een muzikale man. Als kind speelde hij op een kloppiano. Volgens de overlevering kon hij al op zeer jonge leeftijd in alle toonaarden het Stabat Mater spelen. De organist van de kerk had er twee dikke repen chocola voor over. Later kreeg mijn vader een viool. Van toen af aan speelde hij elke avond zijn toonladders en melodieën. ‘Het leek of hij er nooit genoeg van kreeg’, zo omschreef mijn tante Jo zijn hartstocht voor de muziek. Bij de jongerenvereniging gaf hij zangles en dirigeerde hij uitvoeringen.

Mijn vader rond 1935

Zo’n passie voor muziek, die wil je wel op je kinderen overbrengen. Het leren van muziek was daarom bij ons thuis een onderdeel van de opvoeding.
Toen ik via de blokfluit noten had leren lezen, was de tijd aangebroken om een instrument uit te  kiezen. Helaas had tot op dat moment nog niemand voor mijn vaders lievelingsinstrument, de viool, gekozen. Mijn oudste zus had het even geprobeerd, maar was al snel op de piano overgestapt. Net in die tijd viel aan ons gezin een viool toe uit de nalatenschap van een oom van mijn moeder. Er was geen ontkomen meer aan: ik ‘koos’ voor de viool.
Een viool is een mooi strijkinstrument, maar het duurt jaren voor je er iets prachtigs uit kunt halen. Anders dan bij de piano liggen de noten niet voor je klaar, je moet ze zelf maken met je vingers. En leg je je vingers een millimeter verkeerd dan krijg je, net als bij de blokfluit, onzuivere tonen. Daarnaast vraagt het strijken met de stok de nodige ervaring. In de beginjaren produceer je slechts  gekras.
Ik was veel liever buiten aan het voetballen of aan het klimmen in de knotwilgen voor ons huis, maar het kwam niet in mij op om nee te zeggen tegen de viool en zeker niet tegen mijn vader. Ik deed trouw mijn oefeningen en ging vooruit.

Mijn vader en ik - 1964

Zo kraste ik na enige tijd de eerste kerstliedjes bij de piano. Bij het afscheid van juffrouw Witkamp van de lagere school speelde ik met de tweeling Staal voor een vol Verenigingsgebouw een boerendansje.
En toen er op een zondagmiddag een gast uit Utrecht kwam voerde ik met mijn vader een paar vioolduetjes op. Na afloop zei de man, niet gespeend van kennis van muziek noch van tact in de omgang: ‘Ik vond het wel mooi, maar’, en hierbij richttte hij zicht tot mijn vader, ‘U speelde een beetje vals’.
Mijn vader bracht mij vooral de plicht bij om te oefenen. De bevlogenheid die hij als kind had, wist hij niet door te geven. Ik speelde niet elke avond, alsof ik er nooit genoeg van kreeg.
Hoe ouder ik werd, hoe meer de plicht mij begon op te breken. Ik verzuimde steeds vaker mijn oefeningen. Toen radio Veronica de standaard was geworden en de Beatles doorbraken, was het gauw gedaan met mijn muzikale carrière en borg ik de viool voorgoed op in zijn kist.
Sommige dingen hebben tijd nodig.
Mocht mijn vader nu vanuit de hemel toekijken en zien hoe ik met muziek bezig ben, dan kan hij niet  anders dan glimlachend en tevreden constateren: ‘het is toch niet voor niets geweest’. 

zaterdag 3 oktober 2015

WEIN, WEIB UND GESANG



De trossen met druiven hangen zwaar onderaan de ranken op de stenige hellingen langs de Moezel. Waar we ook kijken zien we de parallelle rijen groene struiken, de takken keurig langs palen en draden geleid. Het ruikt er zurig.
Een wijnboer in een grijze jas komt tussen twee rijen omlaag gelopen. Hij heeft een klein, buisvormig apparaatje in zijn hand. Daarmee kan, zo vertelt hij, het suikergehalte van de druiven gemeten worden. Hij is er tevreden over. Hij gaat zijn kinderen, broers, neven en nichten, en al wie een kniptang heeft, optrommelen om de volgende dag te beginnen met oogsten.
Ik wandel met mijn kamerkoor Decibelle over de heuvels langs de meanderende Moezel. We overnachten in Lösnich, een klein plaatsje, zo ongeveer halverwege Trier en Koblenz. Het toeval wil, dat in ditzelfde weekend in Lösnich het jaarlijkse Weinfest wordt gehouden. Elke wijnboer opent dan zijn schuren of zet een feesttent in zijn tuin . De hoofdstraat in het dorp wordt afgesloten voor het verkeer en waar je ook kijkt staan er rijen tafels en banken rond een tap van wijn en bier.
Her en der zitten plukjes mensen aan de tafels. Men drinkt een glas of doet zich in de avondkilte tegoed aan een plastic bordje lauwe frietjes en donkergebakken Schweinegebrat. De Riesling wordt in glazen van 0,2 liter verkocht. Of per fles natuurlijk.

Gesang  is er ook in ruime mate.
In de schuur van Weingut Orthmann speelt een bandje. Er zit een aantal mensen op de grond in een rij, dicht tegen elkaar aan, de benen gespreid, heen en weer wiegend op de tweekwartsmaten van de schlager. Het is niet duidelijk of dit een lokaal gebruik is of dat de feestvierders te vermoeid zijn om op hun benen te staan. Buiten bij Hotel Heil wiegt een oud echtpaar zachtjes mee op the sultan of swing, gespeeld door een stel oude rockers. De leadzanger lijkt als twee druppels water op Henk Krol van 50+.
Wijzelf hadden natuurlijk overdag onze bijdrage geleverd aan het Gesang. Het is sinds jaar en dag gebruikelijk, dat de partituren meegaan op het wandelweekend. Zingen en wandelen gaan goed samen, al doen we het nooit tegelijkertijd. Passeren we een kerkje of een kapel, dan voelen we even of de deur open is. Dan nodigen we onszelf uit naar binnen te gaan, leggen her en der de rugzakken, wandelstokken, dassen en jassen in de banken en verzamelen ons rond het altaar om in die mooie akoestiek van ons eigen gezang te genieten. Het klinkt in een godshuis zoveel mooier dan tussen de wijnranken of in een hooiberg.


In de Sankt Stephan in Zeltingen-Rachtig.


Foto’s: F. de Reeper

Met de Wein en het Gesang zat het dus wel goed tijdens ons weekend in Lösnich, maar hoe was het met die Weiber? Daar moet ik natuurlijk ook wat over schrijven. Dat plaatst mij echter wel voor een probleem, want alles wat ik hierover zeg kan verkeerd opgevat worden. Ik zit nu al een geruime tijd geblokkeerd achter het toetsenbord.
Als ik zou schrijven dat we met een paar lekkere wijven op wandelweekend waren, dan begeef ik mij, ook al zou mijn uitspraak waar zijn, ver buiten de ongeschreven code van het koor en dan hoef ik er nooit meer terug te komen.
Zou ik daarentegen in dit blog vermelden  dat ik met enkele  overjarige, rimpelige vrouwspersonen op pad was, dan zou mij, ook al spreek ik de waarheid, hetzelfde lot treffen.
Ik moet dus op mijn woorden passen, je doet het niet gauw goed.
Er wandelden aardige vrouwen mee met wie het fijn converseren was. Ze hadden meestal nog wel iets van gedroogde abrikozen of zo bij zich om uit te delen. Dat werkte verbindend. We hebben nog wat gedanst bij Hotel Heil. En tijdens het wandelen ritsten zij de pijpen van hun broeken, dat vond ik wel een mooi gebaar.
In ieder geval ben ik blij, dat ik in een gemengd koor zing. Ik geloof niet dat ik de aanleg heb om gelukkig te worden in een mannenkoor.
Wer nicht liebt Wein, Weib und Gesang, der bleibt ein Narr sein Leben lang.
Zo zegt men het in Duitsland.

donderdag 24 september 2015

MEA MAXIMA CULPA



Als ik in de winter om 6.45 uur de Willibrorduskerk in kwam, was het daar angstig stil en donker. Alleen vanuit de half openstaande deur van de sacristie, aan de andere zijde, viel een flauw streepje licht de lege ruimte in. Het donker strekte zich hoog en kil boven mij uit. Dit was het huis van God en hij was alomtegenwoordig. Maar bang voor het donker liep ik, rende ik bijna, door het zijpad. Elk voetstapje weerklonk in de duisternis.
In de sacristie trok ik een zwart toga over mijn kleren aan. Daaroverheen kwam de witte superplie.
Piet Boeijen, de koster, hield een oogje in het zeil. Ondertussen legde hij de gewaden voor de priester klaar. ’s Morgens vroeg stond er vaak een korzelige uitdrukking op zijn gezicht. Was een misdienaar iets te laat of hing er een toog verkeerd, dan kwam er in zijn tirade een verdomme mee. Tenminste, als de pastoor of kapelaan nog niet aanwezig was. Ik vond dat zorgelijk, want de priester mocht er dan wel niet zijn, God luisterde altijd mee.
De twee misdienaars en de priester stelden zich achter elkaar op in de betegelde gang. Nu mochten we niet meer praten. De voorste misdienaar deed de deur naar de kerk open en trok – niet te hard en niet te zacht – aan de grote bel links. Dan liepen we vroom, de handen voor de borst met de palmen tegen elkaar en de vingers omhoog, het altaar op, beducht om niet te vallen over de lange toga.

Kapelaan ter Steeg had gevraagd of ik misdienaar wilde worden. Mijn ouders vonden het belangrijk en eervol. Zij hoopten in stilte op een priesterschap en dit zou een mooie eerste stap zijn.
Nee zeggen kwam niet in mij op. Daarnaast leek het me aantrekkelijker om op het toneel van de kerk een kleine rol te vervullen dan om naamloos in de kerkbank een uur lang stil te zitten.
Bovendien had ik thuis op zolder al vaak de mis opgevoerd. Staande achter een oude commode in een heus kazuifel spreidde ik mijn armen en richtte mijn blik omhoog naar de vliering. Vervolgens zegende ik de perensap, die de miswijn verving.
Een misdienaar voerde verschillende taken uit. Zo baden wij het confiteor, reikten het water aan voor de handwassing, en luidden de bel voor  de consecratie.
Het bleek geen sinecure. De Latijnse gebeden diende je uit het hoofd te kennen en je moest weten wat je op welk moment moest doen. Zeker bij pastoor Beutener luisterde dat nauw. In de ochtendmissen hield hij een straf tempo aan. Door een spraakgebrek kwam ik niet altijd snel genoeg uit mijn woorden. Dan nam de pastoor het bidden van mij over en staarde ik, met de blikken van de parochianen in mijn rug, verslagen naar het zwarte marmer van de altaartreden.
Tussen het epistel en het evangelie dienden wij de houten lessenaar met het misboek van de linker- naar de rechterzijde van het altaar te verplaatsen. Omdat ik dat zware boek een keer bijna had laten vallen, voelde ik steeds de kritische blik van Beutener in mijn rug.
Een andere keer had ik mijn altaarbel niet goed neergezet. Die donderde toen met veel kabaal van de treden af. Het gerinkel galmde nog lang na in de kerk. Het kon niemand ontgaan zijn welke stommiteit ik begaan had. Mea culpa.
Plechtige missen op zon- en feestdagen waren een belevenis. Dan reikten wij het walmend wierookvat aan. Of we brachten het wijwatervat met de kwast zodat de pastoor de gelovigen kon behoeden tegen onheil. Ik vond het jammer dat ik de kwast niet mocht hanteren.
Soms werd er een mis voor drie heren opgevoerd. Opzij van het altaar stonden er dan enkele  stoelen waar de priesters konden plaatsnemen. Liep er een priester op een stoel af, dan diende je bliksemsnel achter de stoel te gaan staan. Je moest dan vlug de achterzijde van het kazuifel pakken om deze in één vloeiende beweging over de rug van de stoelleuning te draperen. Daarbij tastte ik meestal mis. Met een rood hoofd zag ik dan hoe de priester, mea maxima culpa, met zijn volle gewicht dat prachtige gewaad zat te verkreukelen. Ik had al zo’n  idee wat Piet Boeijen er van zou zeggen. 
Na enige jaren kwam er een einde aan mijn plichtsgetrouw misdienaarschap. Tot acoliet heb ik het niet meer geschopt. 

zondag 20 september 2015

GAST AAN TAFEL



Tja, hoe moet het verder met onze democratie?
Ik hou wel van politici die duidelijk zijn in hun visie en doelen, hun rug recht houden bij tegenwind en er niet voor terugschrikken om impopulaire maatregelen te nemen. Maar een politicus, die in de huidige tijd impopulaire maatregelen neemt, weet dat hij daarmee zijn eigen einde inluidt.
We leven niet meer in de vijftiger jaren, waarin de kiezers blind hun voormannen volgden. Burgers zijn mondiger geworden. Zij willen gehoord worden en niet alleen via het potlood in het stemhokje. Dat stelt nieuwe eisen aan de democratie.
Overheden en beleidsmakers bedenken daarom nieuwe vormen om burgers bij het beleid te betrekken, zoals bewonerspanels, ontwikkelgroepen, kenniscafé’s, wijkschouwen en participatiegroepen. Het nieuwste woord is Tafel. Daarmee worden uiteenlopende vormen van overleg met belanghebbenden bedoeld, bijv. over de herinrichting van een plein of de buurtveiligheid. (De keukentafel hoort overigens niet in dit rijtje thuis).
Naar aanleiding van de problemen met de gaswinning werd in Groningen begin 2014 een Dialoogtafel opgericht. De commissie Meijer had vastgesteld dat het vertrouwen in de Rijksoverheid en de NAM onder de inwoners van Noord-Oost Groningen ver te zoeken was. Bestaande overlegstructuren zouden dit probleem onvoldoende kunnen oplossen.
Een Tafel, het huiselijk symbool voor gemeenschappelijkheid en verbondenheid, zou meer perspectieven bieden. Bewoners, ondernemers, overheden en NAM werden maandelijks uitgenodigd om als gast aan tafel aan te schuiven.
De Dialoogtafel heeft anderhalf jaar gefunctioneerd. Begin september werd besloten om de tafel op te doeken. Tafelvoorzitter Jacques Wallage legt in Trouw (10-09) uit waarom dit nieuwe democratische middel mislukt was. ‘De overheden en de NAM wilden het liefst zelf de dienst uitmaken. De dringende noodzaak om op één lijn te komen met maatschappelijke organisaties voelden zij niet’.  Akkoorden werden buiten de Tafel om gesloten. ‘We mochten hoogstens een punt of een komma veranderen’. Voor iemand die zelf zijn hele leven de overheid gediend heeft is dit forse taal.
De Belgische schrijver David van Reybrouck pleitte in zijn boek Tegen Verkiezingen om een door loting geselecteerde groep burgers te laten meewerken aan beleid en wetgeving. Geïnspireerd door zijn ideeën vroeg de Utrechtse wethouder Lot van Hooijdonk 165 Utrechters om drie dagen lang mee te denken over het milieu- en energiebeleid van de gemeente. Van Hooijdonk wil meer geïsoleerde woningen, windmolens en zonnepanelen. ‘Als dit allemaal al zo duidelijk is, waarom heeft u dan die burgers nodig?’, vroeg de Volkskrant (06-01) aan haar. Het antwoord van de wethouder luidde, dat het beleid alleen haalbaar is als er draagvlak is onder de inwoners.
Maar wat gaat het bestuur doen als de burgers tot andere oplossingen willen komen, was daarop de volgende vraag. Van Hooijdonk: ‘Als er iets heel anders uitkomt dan we verwachten, moeten we bekijken hoe we er politiek mee omgaan’.
Duidelijker kan het dilemma van de hedendaagse bestuurder, die de burgers wil laten participeren, niet weergegeven worden.
Paul Verhaeghe, een andere Belgische opiniemaker, bepleit ook nieuwe vormen voor het participeren van burgers (Trouw, 12-09). Als mooiste voorbeeld haalt hij een vorm van volksraadpleging over het energiebeleid in Texas aan het einde van de 19e eeuw aan. Er werd informatie gevraagd aan alle betrokken belangengroepen. Pas toen iedereen het eens was over alle informatie, werd deze voorgelegd aan een vertegenwoordiging uit de bevolking.
Het heeft blijkbaar gewerkt, maar als we in 125 jaar geen beter voorbeeld kunnen vinden van participatie, dan vrees ik het ergste voor de vernieuwing van de democratie.
Participeren moet je leren, las ik ooit ergens. Die leuze sloeg op de burger die moet leren verder te kijken dan zijn eigen neus lang is. Ik zou denken dat de slogan meer van toepassing is op degenen die moeten leren om hun macht te delen.


Naschrift: het ‘stadsgesprek energie’ in Utrecht is volgens de website van de gemeente succesvol verlopen:  http://www.utrecht.nl/utrechtse-energie/stadsgesprek-energie/