HET WONDER VAN DE
FIETS
Zo rond mijn zesde jaar leerde ik fietsen. Als jongste
van de vier kreeg ik een afdanker, een te grote kinderfiets met blokken op de
pedalen. Het moment dat ik op de onverharde Hamweg in Vleuten werd losgelaten
en zelfstandig mijn weg vervolgde, staat me nog goed bij. Wat een sensatie om
overeind te blijven! Nu hoefde ik niet meer achterop bij een ander. Lopen was overbodig
geworden. Ik kon fietsen, ik kon ver weg.
De fiets vind ik een van de mooiste uitvindingen die er
bestaan.
Het is een eenvoudige constructie van twee met elkaar
verbonden wielen, een trapmechanisme, een stuur en een zadel. Fietsen is gezond
en het brengt geen schade toe aan het milieu. Met dezelfde inspanning ga je
drie maal zo snel als wanneer je loopt.
Omdat na de uitvinding van de fiets nog de auto en het
vliegtuig gevolgd zijn, staan wij bij dit laatste argument niet meer zo stil.
Maar eind negentiende eeuw betekende de komst van de fiets een revolutie in het
vervoer.
In die tijd woonde er familie in Montfoort, een klein gat
met stadsrechten in het zuid-westen van de provincie Utrecht. Het leven van de
inwoners speelde zich grotendeels in het plaatsje af. Men werkte er en trouwde een
partner van om de hoek. In Montfoort kon je bijna alles kopen wat je nodig had.
Zo heel af en toe ging men wel eens naar Utrecht toe, een reis van 15
kilometer. Lopend deed je daar zo’n vier uur over. Wie niet wilde lopen kon
zich ’s morgens om half zes inschepen op de vrachtboot, die via Jutphaas naar
Utrecht voer. Die deed er ook vier uur over.
Dat er een voertuig was uitgevonden, waarmee je in één à
anderhalf uur in Utrecht kon zijn, was dus een geweldige vooruitgang. Het
vergrootte je actieradius en versterkte je zelfstandigheid. De fiets gaf een
enorme stimulans aan de economische en maatschappelijke ontwikkelingen.
Zo’n voertuig wilde je hebben. Het was een bezit om te
koesteren.
Ook mijn moeder wilde dolgraag een fiets, zo
halverwege de jaren twintig van de vorige eeuw. Al haar broers hadden er al
een.
Voor vrouwen was het gebruik van de fiets echter minder
vanzelfsprekend. Vrouwen waren veel meer aan huis gebonden. Bovendien was het
fietsen met die lange rokken geen sinecure. Zo heeft de regering in 1897 aan
koningin Wilhelmina verboden om gebruik te maken van een rijwiel. Hoewel de
koningin bleef volhouden, dat wielrijden een gezonde inspanning is achtte de
regering, gelet op de zware
verantwoordelijkheid van de majesteit, het risico te groot.
Mijn oma had wel geleerd om te fietsen. Ze was er echter mee
gestopt uit angst dat ze in een heg of in een sloot zou rijden ‘met al die
mensen op de weg’. Ze maakte liever bonen in.
Een tante had weer last gehad van een ander ongemak. Vrouwen
droegen in de tijd veelal een wijd soort onderbroek met vier banden, twee aan
het voorpand en twee aan de achterklep. Tijdens een fietstocht merkte mijn
tante dat de banden van haar achterklep los waren geraakt. Dat fietste niet
prettig. In een café aan het einde van de Biltstraat in Utrecht kon zij de zaak
fatsoeneren: de lange rok optillen, de onderrok optillen, beide rokken stevig
vastklemmen onder de kin, zodat de handen vrijkwamen om de banden van de
achterklep met een dubbele knoop weer vast te maken.
Een fiets voor mijn moeder was derhalve niet
vanzelfsprekend. Haar vader, een boer met een handvol koeien op een gepacht
stukje land, besloot toen, dat de fiets er zou komen, als zij zou leren melken.
Dat noem je tegenwoordig een win-winsituatie. Haar moeder raadde haar deze deal
af. ‘Dan moet je altijd mee met melken’. Mijn moeder hield vol. Ze leerde melken en kreeg haar rijwiel.
De fiets was de ontsluiting van de wereld.