zaterdag 26 december 2015

KONIJNEN EN ZOGGEDIJSELS



Het was in ons gezin vroeger een vanzelfsprekendheid. De kinderen hielpen mee met allerlei werkzaamheden: de vaat drogen, schoenen poetsen, op zaterdag het erf rijven, in de herfst stoofpeertjes schillen. Elke zondagmiddag telden we de centen, stuivers en dubbeltjes, die mijn vader die ochtend in de kerk in het zakje met de lange stok had opgehaald. En in de winter liep ik door weer en wind en in het donker naar ons voormalig kippenhok om de kolenkit bij te vullen.
Daarnaast was het mijn taak om een paar konijnen te verzorgen. Ik was niet zelf op dat idee gekomen. Wellicht dachten mijn ouders dat het stimuleren van verzorgende kwaliteiten bij mij geen kwaad kon. Er kunnen ook andere redenen hebben gespeeld.
De twee langoren zaten in één hok, maar van elkaar gescheiden door een tussenschot. Waarom ze niet bij elkaar mochten komen, heb ik me toen nooit afgevraagd. Ik wist niet of het mannetjes of vrouwtjes waren. Voor mij waren het gewoon konijnen.
Elke week moest het hok schoongemaakt worden. Daar had ik een grondige hekel aan.
De stank van de konijnenmest was nog tot daar aan toe. Ik rook in het dorp wel vaker luchtjes van dieren en mest. Vervelender was, dat ik na het verwijderen van het gaas voortdurend moest opletten, of niet een van de konijnen van de gelegenheid gebruik zou maken om te ontsnappen. Zie dan zo’n beest nog maar eens te pakken te krijgen.
Ik was bang voor de onverwachte bewegingen van de beesten. Waarschijnlijk waren de konijnen op hun beurt bang voor die grote schop die opeens hun eetkamer annex wc binnenkwam. Zo hielden we elkaar gevangen in een gezamenlijk verbond. Er is er nooit een ontsnapt.



Ik kweet mij nauwkeurig en liefdevol van mijn taak. Het was weinig werk. Voer was er rond ons huis  in voldoende mate aanwezig. Het gras groeide zelfs onder het hok. Ik hoefde niet met een zeis op pad om in de bermen langs de openbare weg een dagvoorraad bij elkaar te  halen, zoals ik semiprofessionele konijnenfokkers met alpinopet regelmatig zag doen. Die hadden dan ook flatgebouwen met konijnen te voeden.
Ik gaf mijn langoren het liefste zoggedijsels[1]. Daar waren ze dol op. Ik mocht er graag naar kijken hoe ze aanvielen op hun verse groenvoer. Al zat er maar één zoggedijsel tussen een berg gras, dan nog haalden ze dat blad er onmiddellijk uit en aten dat als eerste op. Dat zou ik nooit doen, dacht ik dan. Ik bewaarde het lekkerste eten altijd tot het laatst.
Een week voor de Kerst kwam de olieboer uit ons dorp een van de konijnen halen. In zijn vrije tijd had de olieboer namelijk een bloeiende praktijk als dierenviller.  Zijn kwaliteiten op dit gebied waren wijd en zijd bekend.
En zo geschiedde het dat er met de Kerst bij ons een konijnenbout in de braadpan lag.
Ik at niet mee.
Niet omdat ik ontdaan was dat die gulzige knager, die mij met zijn grote ogen vaak zo verwachtingsvol aangekeken had, opeens was veranderd in een braadstuk. Ik heb geen traan gelaten om het konijn, terwijl ik toch om het minste of geringste kon huilen.
Bij onze buren ging er eens een kip in de pan, die het hele jaar voor hun raam achteruitlopend de kale grond had afgezocht. Bij hen at de buurvrouw niet mee. Ze was er getuige van geweest dat de kip een kleine kikker had verorberd. De vorm van het beestje was nog enige tijd zichtbaar geweest in de hals van de kip.
Ik vond het opdienen van konijn of kip de normaalste zaak van de wereld. Maar ik at niet mee, omdat ik konijn niet lustte. Ik vond de geur van konijn zoveel vreemder dan de zaterdagse geur van draadjesvlees, gebakken in de bleu band.




[1] Dialect voor paardenbloem. Het Meertens Instituut houdt onder meer een databank bij van volksnamen voor planten. Het woord zoggedijsel (zoggedeisel) staat vermeld voor de plaatsen Benschop en Oud-Maarsseveen, beide met het jaartal 1945. Vleuten, het dorp van mijn jeugd, ligt zo’n beetje in het midden  tussen deze West-Utrechtse dorpen. Misschien is het woord zoggedijsel wel het enige dialectwoord, dat ik uit mijn jeugd heb meegenomen.

zaterdag 19 december 2015

EEN SERIEUZE KWESTIE


Ik heb eens een vijftiger horen zeggen: “als ik 75 ben, dan heb ik lang genoeg geleefd. Dan is het  mooi geweest”.
Wie niet wil afwachten tot de dood hem overkomt, moet zelf actie ondernemen.
Het aantal verzoeken om euthanasie vanwege ‘een voltooid leven’ is erg klein, maar het neemt wel toe. Het gaat bijvoorbeeld om ouderen die blind zijn of in een rolstoel zitten en die afhankelijk zijn van de hulp van anderen. Of het gaat om mensen die door lichamelijke beperkingen nauwelijks meer het huis uit komen en zich erg eenzaam voelen.
Wil je in zo’n geval hulp, dan wend je je in Nederland tot een arts.
Veel artsen hebben moeite met euthanasie vanwege een voltooid leven. Het gaat immers niet om een patiënt, die ondragelijk lijdt en niet lang meer te leven heeft. Strikt genomen valt de vraag om euthanasie vanwege een voltooid leven niet binnen de regels van de wet. Het is niet alleen of zelfs maar in beperkte mate een medische vraag. Moet een arts dan beoordelen of dat leven nog de moeite waard is?
Columnist en geriater Bert Keizer spreekt in Trouw zijn twijfel hierover uit. Tegelijkertijd vraagt hij zich af: ‘aan wie moet zo iemand het dan vragen?’.
Een terechte vraag, al zou hieronder de gedachte kunnen liggen, dat er dan een andere hulpverlener klaar moet staan.
Een oplossing voor dit probleem werd in 1991 voorgesteld door de jurist Drion: een pil, waarmee mensen van 75 jaar en ouder in staat worden gesteld om op humane wijze en op een zelfgekozen tijdstip een einde te maken aan hun leven. Zo’n middel versterkt de autonomie van ieder mens en verkleint de afhankelijkheid van artsen.
De Nederlandse Vereniging voor Vrijwillig Levenseinde (NVVE) wil gedurende drie jaar een proef met de verstrekking van een levenseindepil. Doel van de pilot is om te bepalen onder welke voorwaarden deze pil verstrekt zou kunnen worden.
Tegenstanders zeggen, dat het beter is om angst, somberheid of eenzaamheid aan te pakken en dat het verlangen naar de levenseindepil voortkomt uit angst voor aftakeling en pijn. Lijden hoort bij het leven en je moet niet proberen om via euthanasie daaraan te ontkomen. Bert Keizer vindt dit argument ‘bloedlink’. ‘Ik ken op de eerste plaats niemand die erin slaagt om te leven zonder te lijden en zou niet durven zeggen, dat daar aan het eind nog een bepaalde portie bij moet om de zaak netjes af te ronden’.
Ik vraag me af wat de rol van de familie gaat worden als er zo’n pil is. Hoe  zou het voor nabestaanden zijn als moeder tijdens een eenzame kerst in haar eentje besloten heeft om er tussenuit te piepen? Zouden ze zeggen: ‘ze was oud en wijs genoeg’?
Omgekeerd zou je je ook kunnen voorstellen dat familieleden, voor wie de verzorging van moeder thuis te zwaar wordt, een proefballonnetje oplaten over die pil. Of erfgenamen die het geld hard nodig hebben. Of een ziekenhuis, dat door zijn budget voor behandelingen heen is.
Econoom de Kam stelde laatst vast, dat de pil van Drion de zorg betaalbaar kan houden: ‘Het klinkt cru, maar wanneer ouderen in de toekomst vaker voor een zelfgekozen einde opteren, blijft de zorg voor wie zo’n pil afwijzen beter betaalbaar’.
Kunnen we dan nu vast even noteren wie zich wil opofferen?
Zou er een levenseindepil zijn, dan nog zou ik niet de neiging hebben om er al vast een te reserveren. Ik weet absoluut niet hoe ik in het leven sta als ik 75 ben (als ik dan nog leef, ik klop het maar even af).
Toen mijn moeder 98 was, zei ze vaak: ‘ik hoop dat je ook zo oud mag worden’,  om er na een paar tellen aan toe te voegen: ‘in goede gezondheid’.  De definitie van wat  goede gezondheid is, had zij in de laatste tien jaar van haar leven dramatisch aangepast. Terwijl haar geheugen haar ernstig in de steek liet, haar oren en ogen sterk achteruit waren gegaan en zij in een instelling een zittend bestaan leidde in afwachting van de volgende maaltijd, wilde ze nog wel 100 jaar worden. 
Ik weet niet of zo’n aanpassing mij  zou lukken.

zaterdag 12 december 2015

BARMHARTIGHEID


Ik moet het eerlijk bekennen. De tijd heugt mij niet dat ik voor het laatst een daad van barmhartigheid heb verricht. Dat iemand mij complimenteerde met mijn barmhartigheid. Of dat ik ’s avonds in bed lag en met een groot gevoel van tevredenheid kon vaststellen, dat ik me die dag weer eens van mijn meest barmhartige kant had laten zien.
Hoe vaker ik het woord schrijf, hoe meer ik overigens ga twijfelen over wat barmhartigheid nu werkelijk inhoudt.
Barmhartig wordt in Van Dale omschreven als: medelijden hebbend, genadig. Het gaat over compassie, liefdadigheid en de behoefte om hulp te verlenen aan de mens in geestelijke of lichamelijke nood. Kortom, goed doen in sociale zin.
Als ik dit zo lees heb ik gelukkig nog wel wat barmhartigheid in huis.
Deze week heb ik onze poes, die heel blasé zijn verfijnde en peperdure vleesgerecht had laten staan, een soort leverpastei dat wij vijftig jaar geleden op ons brood aten, geen schop voor zijn kont gegeven, maar vergevingsgezind opnieuw een bordje met een andere delicatesse voorgezet.
De directeur die mij wilde ontslaan en mij tegen alle regels in wilde afschepen met een fooi is voor mij nu een hardwerkende man, die vecht voor het voortbestaan van zijn instelling.
Ik kan dus best barmhartig zijn. Nu ik de betekenis goed ken, zie ik dat er eigenlijk elke dag wel momenten van barmhartigheid zijn. Ik heb het veel meer in mij dan ik zelf ooit beseft heb. Sterker nog, je zou kunnen zeggen, dat mijn leven in het teken staat van barmhartigheid. Van jongs af aan heb ik gegeven aan de missie en andere goede doelen. Ik heb een tijdlang medelijden gehad met arbeiders. Vervolgens heb ik mijn hele loopbaan in de geestelijke gezondheidszorg gewerkt.
Bovendien weet ik goed wat genade is.
Als ik vroeger op het schoolplein een ruzie op fysieke wijze had beslecht en als overwinnaar boven op een ander kind zat, met mijn handen stevig zijn polsen tegen de grond duwend, liet ik hem daarna straffeloos gaan, maar niet dan nadat hij mijn lesje woord voor woord had herhaald: Genade – Chocolade; Citroen – Ik zal het nooit meer doen.
Ik bevind mij hierbij in een goede familietraditie. Een neef van mijn vader, dr. Henri van Rooijen O.S.C., is er in de vorige eeuw in geslaagd om een boek van 148 pagina’s vol te schrijven over De Genade, nu een standaardwerk over dit onderwerp in het Nederlandse taalgebied.
Ik zal daarom niet versagen, nu de paus deze week een Buitengewoon Heilig Jaar heeft geopend, dat in het teken zal staan van de Barmhartigheid.
Een Heilig Jaar of Jubeljaar in de katholieke kerk heeft als doel om extra aandacht te vragen voor een thema. Vaak is het voor de kerk ook een manier om geld te verdienen. Ooit werd er eenmaal per vijftig jaar zo’n Heilig Jaar gevierd. In de vorige eeuw was dat al een keer in de vijfentwintig jaar. Paus Franciscus gooit er nu nog een schepje bovenop. Hij heeft het tempo van deze tijd goed aangevoeld. We worden uitgenodigd om door de Heilige Deur de St. Pieter te betreden. Daarmee kunnen we voor onszelf of voor anderen een aflaat verdienen, een kwijtschelding van de straf voor de zonden. Om het ons makkelijk te maken mogen we godzijdank ook de Augustinuskerk in Utrecht binnenlopen.
Het Jubeljaar lijkt mij een goede reden om een persoonlijk actieplan Barmhartigheid op te stellen.
Ik denk er bijvoorbeeld aan om niet meer kwaad te spreken over dirigenten die verkeerde keuzen maken. Ik zal geen stompen meer uitdelen aan fietsende middelbare scholieren, die mij in rotten van vier de berm inrijden. Ik ben ook niet van plan de brandslang te richten op onze achterburen als zij weer eens voor de vijfde keer in één week een disco-met-openstaande-deuren houden.
Omgekeerd hoop ik dat anderen zich liefdevol over mij zullen ontfermen, mocht ik eens van het rechte pad zijn afgeraakt. 
Ik roep bij deze iedereen op om het offensief van Barmhartigheid te volgen. Anders verdwijnt met het toenemend individualisme niet alleen het woord barmhartigheid, maar ook de deugd zelf.

zaterdag 5 december 2015

DIE DAG


Brian Hyland, zegt die naam nog iets?
One, two, three, four, tell the people what she wore?
Brian Hyland was een Amerikaans tieneridool. Hij scoorde in 1960 zijn eerste en enige nummer 1 hit met Itsy Bitsy Teenie Weenie Yellow Polka Dot Bikini.
Ik was acht jaar en zong het refreintje mee, zonder te beseffen wat de tekst betekende. Ik wist nog wel, dat een bikini een tweedelig badpak was. Maar op die leeftijd had ik geen bijzondere belangstelling voor meisjes of hun badkleding. Al hing er iets geheimzinnigs om heen, sinds mijn moeder boos was uitgevallen toen mijn zus ’s zomers in de teil twee kaatseballen onder haar badpakje had gedaan.
Enkele jaren later probeerde ik samen met een vriendje via een openstaand raam van een bouwkeet een foto van een pin-up van de muur te halen. We wisten dat stoere jongens zulke plaatjes hadden en stoere jongens wilden we zijn. We werden in onze pogingen gestoord door een gepensioneerde metselaar die elke avond op zijn Mobyletje door de nieuwbouw cirkelde om avontuurlijke jongens te verjagen (‘Scheer je weg! Niet op dat verse werk!’).
Het duurde nog tot mijn 13e voor de vonk van het vrouwelijk lichaam daadwerkelijk oversloeg. Die  dag herinner ik me precies. Ik keek op school schuin achterom en zag M in de rij naast mij voorovergebogen over haar tafel geleund. Op dat moment vielen mij onder haar blauwwitte wintertrui de welvingen op. Het was of er een bliksemschicht door mij heen ging. Ik was me er niet eerder bewust van geweest, niet bij M, ook niet bij andere meisjes. Of beter gezegd: ik had wel rondingen gezien, maar er nooit wat bij gevoeld. Ditmaal voelde ik van alles door elkaar: verwondering, bewondering, sprakeloosheid, verlegenheid en opwinding. Ik was aangenaam onthutst. Ik kon mijn ogen niet van haar afhouden.
Vanaf dat moment wilde ik bij haar in de buurt zijn. Ik wilde dat ze naar mij keek, ik verlangde naar haar aandacht.
Van huis uit heb ik niet meegekregen hoe je dat moet aanpakken. Ik had geleerd om mijn hoofd te gebruiken. Gevoelens diende je te onderdrukken. Mijn voorzichtige avances werden door M op gelijke wijze beantwoord. In de kerstvakantie speelden we boerenbridge. Er waren nog twee klasgenoten bij. Ik deed mijn uiterste best om te winnen.
Geleidelijk kwam het besef dat we iets met elkaar hadden, al spraken we dit niet uit. We gingen samen naar zwembad den Hommel. Ik was op mijn 13e klein van stuk, ik had de baard nog niet in de keel. Als een speels jongetje  duwde ik haar onverwacht in het water om daarna als een stoere knaap haar uit het water op de kant te trekken. Dat bood mij enige inkijk in haar badpak.
We gingen samen naar de kermis. Brian Hyland was al lang weer vergeten. That Day van the Golden Earrings schalde  rond de cakewalk. Het bleek haar favoriete nummer. ‘O, Arnold’, riep ze in extase uit en ze kneep hard in mijn hand.  
We liepen hand in hand over de kermis. Ik hield haar hand ongemakkelijk en gespannen vast. Maar ik durfde niet los te laten. We passeerden een klasgenoot van mijn lagere school. Ik wist niet goed waar te kijken. Het liefst was ik op dat moment met hem door de cake-walk gaan rauzen.
Er volgde een zomervakantie waarin M en ik elkaar niet zagen. Zo onmerkbaar als het was aangeraakt, zo onmerkbaar kwam er weer een einde aan de relatie.
Op de lagere school had ik ook vriendinnetjes gehad. Zelfs in de periode dat jongens alleen met jongens spelen had ik een vriendinnetje op mijn verjaardag uitgenodigd. Dat was de juffrouw van mijn klas opgevallen. Ik had met I gearmd gelopen. We speelden dat we een stelletje waren. Er was geen gevoel bij. We hadden het afgekeken van anderen.
Ditmaal waren de hormonen aan het werk geweest. De warme gevoelens kwamen diep van binnenuit. Ik kon ze niet onderdrukken. 
De hormonen zouden daarna nog vaker opspelen. Maar nooit meer was er die vreemde mengeling van gevoelens als op die dag dat ik schuin achterom naar M had gekeken.