zondag 27 oktober 2013


LIEBE, FREUDE UND FREIHEIT

 

Kan je medelijden hebben met een staat?
G en ik waren de afgelopen week in Wenen. Halverwege de derde dag gebruikten we de zelf meegebrachte lunch op een bankje in de Belvedere Garten, vlakbij het kasteel Oberes Belvedere.
Wenen staat vol met kastelen en paleizen uit de negentiende eeuw en daarvoor. Het ene gebouw nog mooier dan het andere. Het is de uitdrukking van de toenmalige macht en rijkdom van het Habsburgse rijk.
Hoe kan het, vroeg ik me af tijdens het broodje kaas, dat een land dat honderd jaar geleden tot de machtigste landen van Europa hoorde, nu een kleine EU-staat is met beperkte invloed? Oostenrijk heeft weliswaar in de vorige eeuw twee oorlogen verloren. Maar dat geldt voor Duitsland ook. Beide keren heeft Duitsland zich weer opgericht. Het is nu de machtigste natie binnen de Europese Unie. Hoe kon het Oostenrijkse keizerrijk als een plumpudding in elkaar zakken? Of, om een vergelijking te gebruiken geïnspireerd door een bekende inwoner van Wenen, Prof. Dr. S. Freud: hoe kon zo’n fier opgeheven lid verschrompelen tot een rimpelig ouwemanslulletje?
Wenen leeft van het verleden en van de toeristen die zich in de fiakers laten rondrijden. De Donau is al lang zo blauw niet meer. Udo Jürgens, de enige Oostenrijkse winnaar van het Eurovisie Songfestival (Merci, Cherie), is al jaren passé. De Wiener Schnitzel met zijn van braadvet doortrokken paneerlaag is de paria van de culinaire wereld, om over de prestaties van het Oostenrijks voetbalelftal maar te zwijgen. Krijgen Oostenrijkse politici internationale bekendheid (Kurt Waldeim, Jörg Haider), dan blijkt er een verkeerd geurtje omheen te hangen.
Wat is er misgegaan in de afgelopen eeuw?
De vraag stellen is gemakkelijker dan deze te beantwoorden, bedacht ik even later lopend tussen de standbeelden van componisten in het Stadtpark.
Blijkbaar was het Habsburgse rijk gevestigd op de macht van het wapen, de adel en de bureaucratie en te weinig op een goed draaiende economie. Alleen van Milka repen en Doppelmayr skiliften word je niet rijk.  Bovendien ging in het Wenen van 1900 de bovenlaag van het volk  teveel naar het bal, de theaters, het vertier. Tegelijkertijd was er sprake van melancholische trekken. Ik las in Wenen de verhalen van Arthur Schnitzler. Ze spelen rond die eeuwwisseling en in elk verhaal speelt zelfmoord een rol. (Sinds de toetreding van Oostenrijk tot de EU gaan de suicidecijfers naar beneden tot gemiddeld europees niveau).
Valt er verder nog iets positiefs over Oostenrijk te melden?
Jazeker. Op onze eerste dag in Wenen belandden wij op zondagmorgen onverwachts in een feestelijke hoogmis in de Augustinerkirche. We liepen in den beginne nog wat doelloos door de stad en zagen de aankondiging van de mis inclusief de uitvoering van de Messa di Gloria van Puccini. Een half uur te vroeg, maar nog juist op tijd vonden we een zitplaats. Even later vulden zich de gangpaden, de trappen van de zijaltaren en waar er ook maar iemand kon staan of leunen, met gelovigen en ongelovigen.
Om vijf over elf kwam er een processie de kerk binnengelopen, onder de tonen van Festmusik nr. 1 van K. Pilss (niet te verwarren met het dweilorkest Kleintje Pils): voorop de acolieten met een groot kruis en een walmend wierookvat, daarachter een groep misdienaars (m/v),  dan volgde een stoet leken in middeleeuwse mantels en de optocht werd gesloten door de priesters, acht in getal, onder hen ook ouden van dagen voor wie de kniebuiging voor het hoofdaltaar niet meer haalbaar was. Na de rondtocht in de overvolle kerk konden de strijkers het Kyrie inzetten (http://youtu.be/HWXuTiQjOwU). In het Gratias agimus tibi gloreerde een tenor met de naam Ilker Arcayürek (voor hem gold waarschijnlijk: if you can’t beat them, join them).
De feestpreek werd gehouden door Pater Magister Matthias Schlögl OSA. Hij sprak over het contact met de medemens, durch Liebe, Freude und Freiheit. Hij werkte deze begrippen systematisch uit en vatte aan het einde van zijn preek de hoofdpunten nog eens duidelijk samen, zodat ik deze een week na het gebeuren nog moeiteloos uit het hoofd kan reproduceren. Na zijn laatste woord zette een oudere heer achter ons het applaus in.
Nu de daden nog.
Toen men na twee uur van feestelijkheden nog niet aan de offerande toegekomen was, slopen G en ik de Augustinerkirche uit, linea recta naar het dichtstbijzijnde koffiehuis. Daar bejegenden we elkaar met Liebe und Freude, onder het genot van een klein kopje koffie en een miniatuurtaartje. Even later verlieten we het huis, onder een hoofdknik van de stijve ober en  € 17,30 lichter.
Zou Oostenrijk er op deze manier weer bovenop komen?

 

 

zaterdag 19 oktober 2013


GEVOELSLEEFTIJD

  

Het gevoel gaat een steeds grotere rol spelen in deze samenleving. Tenminste dat gevoel heb ik.
Televisieprogramma’s draaien om emoties. Het KNMI geeft naast de werkelijke temperatuur ook de gevoelstemperatuur. Vorige week liet zelfs Klaas Knot weten, dat volgens zijn gevoel de recessie ten einde loopt. Terwijl ik altijd heb gedacht, dat de president van de Nederlandse Bank de laatste zou zijn, die zich door zijn gevoel zou laten leiden.
In deze ontwikkelingen past het gebruik van het begrip gevoelsleeftijd.
In 1992, ik was toen 40 jaar, bezochten G en ik met de kinderen de Efteling. Dat trof, want ook het pretpark bleek zijn 40-jarig bestaan te vieren. Al wie in 1952 geboren was mocht gratis naar binnen. Er werd je een decoratie met het getal 40 opgespeld. Ik kreeg niet alleen een gratis entree in de schoot geworpen, ik kon ook nog eens precies zien, wie mijn leeftijdsgenoten waren.
Ik was verbijsterd. Ze zagen er stuk voor stuk veel ouder uit dan ik.
Vorige week, tijdens de eerste repetitie van D’allure,  het ‘koor voor de ambitieuze oudere’ overkwam mij iets soortgelijks.

Deze ervaringen hebben te maken met de gevoelsleeftijd. Bijna alle mensen wanen zich jonger dan ze zijn. ‘Ik ben wel 64, maar ik voel me 46!’. We voelen onszelf niet alleen jonger, we denken ook, dat we er jonger uit zien, al kijken we tien keer per dag in de spiegel. (Ik kan nog ter verdediging aanvoeren, dat het begin van mijn kaalheid niet in de spiegel te zien is).
In het streven naar jeugdig elan loopt de reclame, zoals wel vaker, voorop. Jaren geleden was er al de slogan van Becel : een man is zo jong als hij zich voelt. In de reclame zijn de mensen sowieso een stuk jonger dan de groep waarvoor de uiting is bedoeld. Vrouwelijke modellen van 40 lopen met incontinentiemateriaal te stralen.

Het verschil tussen de kalenderleeftijd en de gevoelsleeftijd begint zo rond het 25e jaar. Hoe ouder iemand is, hoe groter het verschil.  Dat is gebleken uit onderzoek. Behalve in een emotiemaatschappij leven we immers ook in een cijfertjescultuur.
Hoe zou het toch komen, dat we ons jonger wanen? Waarom denken we dat we er nog jonger uitzien?
Wellicht hebben we uit onze jeugd een beeld van de ouderdom meegenomen, dat niet meer overeenkomt met de huidige werkelijkheid. Als ik een foto zie van mijn vader op zijn 51e vind ik hem er een stuk ouder uit zien dan de 61 jaren die ik zelf nu tel.
Daarnaast willen we niet met de ouderdom geassocieerd worden. Bekend is het fenomeen van mannen van boven de 50 die opeens kekke kleren gaan dragen of van vrouwen die strakke truitjes aandoen om nog een schijn van jeugdigheid op te houden. Toen ik laatst met een nieuw spijkerjackje op mijn werk verscheen was het commentaar niet van de lucht (‘ben je aan je tweede jeugd begonnen?’).

 Nu het begrip gevoelsleeftijd zijn intrede heeft gedaan, kunnen we nog wel meer aan het gevoel gerelateerde termen verwachten. Wat te denken van gevoelslengte, gevoelsgewicht, gevoelshuisnummers? Voor een gevoelig type als ik gaan er mooie tijden aanbreken.
Als ik binnenkort een keer aangehouden word wegens te hard rijden heb ik mijn argument al klaar. ‘Mijn gevoelssnelheid lag echt onder de 50’, zal ik zeggen tegen de blauwe pet die voor mijn raam verschijnt. Immers, zoiets zullen jonge jongens ook zeggen.

 

zondag 13 oktober 2013


DON’T STOP

 
De popgroep Fleetwood Mac is weer bij elkaar. Onlangs was er een optreden in het Ziggo Dome in Arnhem. Ik hoorde een dag ervoor een overjarige fan in het Radio 1 Journaal die  ‘helemaal gek’ werd van het vooruitzicht van het concert.
Gisteravond zag ik op tv een documentaire over Rumours, het legendarische album uit 1977 waaraan Fleetwood Mac zijn roem te danken heeft. Tijdens de opnamen van de elpee lagen de twee stellen binnen de band in scheiding. Dat kan mooie muziek voortbrengen. Bill Clinton gebruikte in 1992 het nummer Don’t stop in de verkiezingscampagne, waarmee hij de populaire president George Bush sr. versloeg.

Rumours  was een van mijn favoriete elpees aan het eind van de zeventiger jaren. Ik danste vaak op Don’t stop door mijn studentenkamer aan de Oude Kamp. Verder zie ik beelden voor me van een groot feest in een duister Nijmeegs kraakcomplex, waar het nummer de hit van de nacht was.
Maar het meest blijft Don’t stop voor mij verbonden met een avond eind maart 1981 in Ons Centrum in Driebergen. Demosthenes, de nederlandse vereniging van stotteraars, vierde dat weekend het 25-jarig bestaan. De zaterdagavond was gereserveerd voor een feestelijk samenzijn. Enkele maanden  tevoren hadden Jules van der Staaij, Elisabeth Fetter en ik de koppen bij elkaar gestoken. Het leek ons een goed idee om de ernst van de Demosthenesleden, die immer op zoek zijn naar het einde van eigen en andermans ellende, te doorbreken met wat cabareteske humor en zelfkritiek.
De voorbereiding werd één uitbarsting van creativiteit. Binnen korte tijd schreven we een programma van meer dan een uur bij elkaar. Hoewel geen van ons drieën ervaring had met cabaret, schroomden we niet om al onze bedenksels op het toneel uit te voeren. We geloofden in wat we bedacht hadden.
De voorstelling sloeg in als een bom. De honderd aanwezigen bleven tot het einde geboeid.
Die avond ervaarde ik voor het eerst hoe het is om op te treden.
De aanvankelijke bedoeling om eenmalig een uitvoering te geven bleek niet houdbaar. Al snel werden we voor meer optredens gevraagd. Er kwam belangstelling van de pers, want stotteraars die cabaret maken is nieuws. Er werd een film gemaakt over stotteren, waarin ons cabaret, inmiddels Groen en Geel genaamd, de hoofdrol speelde. Er volgden radio- en tv-optredens. We gingen over de grens naar Belgie en voerden voor een duits gezelschap een vertaalde versie van ons programma uit.
‘Is dat nu niet eng om als stotteraar op het toneel te staan?’, was een vraag die we vaak kregen voorgelegd. De crux van het succes, was dat een optreden minder angst inboezemde dan het bestellen van een brood bij de bakker. Stotteren hoorde bij het optreden, stotteren mocht. En als het mag, dan ben je er niet bang voor en dan stotter je bijna niet. Het meeste gestotter op het toneel was, paradoxaal genoeg, nagemaakt. Dat was de reden voor de jury van het cabaretfestival Valt er nog wat te lachen, onder leiding van Hans van Willigenburg, om ons in de finale slechts een vierde plaats toe te kennen. Groen en Geel zou het elf jaar volhouden.

Terug naar maart 1981. We speelden onze emoties uit, we werden geïnspireerd door onze ervaringen. Zo zongen we onszelf moed toe op de melodie van Don’t Stop van Fleetwood Mac en op een tekst van Elisabeth:

Als je vindt, dat je niet perfect bent
Als je altijd naar anderen kijkt
Als je loenst, stottert of hinkt
Als je zielig bent en oh zo zeikt
Refrein:
Weg, weg, weg met die bezwaren
Weg, weg, weg met die flauwekul
Probeer nu eens moed te vergaren
Schijt aan alles, je bent geen nul.

Daarna nam Jules op de piano de gitaarsolo van Lindsey Buckingham over.
Don’t stop is een mooi adagium voor stotteraars. Je kunt het motto op twee manieren opvatten.
Met dank aan Fleetwood Mac.

zondag 6 oktober 2013


FRIGIDE EXTREMITEITEN

 
Afgelopen week is het koudevoetenseizoen weer begonnen.
Dan fiets ik vijftien minuten naar mijn werk en kom ik daar met koude tenen aan, alsof het winter is. Of ik zit ’s avonds in de kamer, de kachel staat aan, ik draag warme schoenen en dan voel ik de kou mijn voeten intrekken. Binnen de kortste keren zijn ze van mijn tenen tot mijn enkels doordrenkt van dat ijzige gevoel. Dan moet ik gaan lopen, springen, wrijven en knijpen om de voeten weer warm te krijgen. Als ik er dan in geslaagd ben om ze warm te houden totdat ik naar bed ga, worden het tussen de lakens binnen de kortste keren ijsklompjes.
Het is een kwaal die ik al jaren bij mij draag. Toen ik G pas had leren kennen, gebruikte ze voor deze toestand al eens de term frigide extremiteiten. Ook de handen en de neus vielen daaronder. Te zeggen, dat zij mij daarom heeft uitgekozen, zou overdreven zijn. Anderzijds bleek deze eigenschap gelukkig geen bezwaar te zijn voor het aangaan van een duurzame relatie, ook niet voor haar ouders.
G heeft zelf ook nog wel eens koude voeten. Dat schept een band, al meer dan dertig jaar. Op de een of andere manier weet zij wel altijd een paar pantoffels te vinden die haar voeten aangenaam warm houden. Zij houdt mij daarvan op gezette tijden op de hoogte. Mij is het nog niet gelukt om sloffen te kopen die mij door de winter heen helpen.
Stapt G daarentegen in bed, dan begint ook bij haar het gelazer. Ze gaat nog niet zo ver, dat ze haar pantoffels in bed aanhoudt, maar haar sokken gaan regelmatig mee.
‘Ik hou mijn sokken nog even aan’, zegt ze dan verontschuldigend.
Ik antwoord steevast: ‘dan hou ik mijn hoed nog even op’.
Deze wisseling van zinnen behoort inmiddels tot het vaste repertoire van gewoonten die we na jaren met elkaar opgebouwd hebben.

Tja, die koude voeten, waar komen ze vandaan?
Niemand heeft het mij aangeleerd, dus het moet wel aangeboren zijn. Een familiaire kwestie zogezegd. Ik zie nog mijn vader ‘s avonds na het eten in de rookstoel zitten, zijn voeten met pantoffels beurtelings bij de gaskachel warmend. Als hij er te dicht bij zat, verspreidde zich een geur van warme pantoffel door de kamer. Ging hij er met de solex op uit, dan trok hij een leren jas aan, een van het zwaarste kaliber, die tot op zijn enkels hing. En dan nog kreeg ie koude voeten. Dan weet je het wel.
Ooit heeft hij, in een weinig voorkomende bui van aanhankelijke zorg, mij als kind voor het slapen gaan tien minuten de voeten staan kneden en wrijven. Hij wist heel goed, dat je met koude voeten niet in slaap kunt vallen.
Bij het opruimen van ons ouderlijk huis kwamen er overal stoven vandaan: antieke houten gevallen met gaten, waaronder men vroeger een kolenpotje plaatste; en platte rechthoekige stoven met gebloemde vloerbedekking. Er stond ook nog een electrische stoof.
In hoge nood ga ik nog wel eens met mijn voeten in een teiltje met warm water zitten. En toen ik 50 werd kreeg ik een plastic rolapparaatje voor het warm wrijven van de blote voeten. Het martelwerktuig helpt in ieder geval voor een uurtje. Vanwege het lawaai dat het wrijven produceert heeft het mij binnenskamers de bijnaam de raggende man opgeleverd.
Eigenlijk heb ik er spijt van, dat ik indertijd die electrische stoof niet bewaard heb. Ik zal me niet aansluiten bij het groeiende koor van degenen die terugverlangen naar de jaren vijftig. Maar voor de stoof wil ik een uitzondering maken.
Ik pleit voor de herinvoering van de stoof.