MEA MAXIMA CULPA
Als ik in de winter om 6.45 uur de Willibrorduskerk in kwam,
was het daar angstig stil en donker. Alleen vanuit de half openstaande deur van
de sacristie, aan de andere zijde, viel een flauw streepje licht de lege ruimte
in. Het donker strekte zich hoog en kil boven mij uit. Dit was het huis van God
en hij was alomtegenwoordig. Maar bang voor het donker liep ik, rende ik bijna,
door het zijpad. Elk voetstapje weerklonk in de duisternis.
In de sacristie trok ik een zwart toga over mijn kleren aan.
Daaroverheen kwam de witte superplie.
Piet Boeijen, de koster, hield een oogje in het zeil.
Ondertussen legde hij de gewaden voor de priester klaar. ’s Morgens vroeg stond
er vaak een korzelige uitdrukking op zijn gezicht. Was een misdienaar iets te
laat of hing er een toog verkeerd, dan kwam er in zijn tirade een verdomme mee.
Tenminste, als de pastoor of kapelaan nog niet aanwezig was. Ik vond dat zorgelijk,
want de priester mocht er dan wel niet zijn, God luisterde altijd mee.
De twee misdienaars en de priester stelden zich achter
elkaar op in de betegelde gang. Nu mochten we niet meer praten. De voorste
misdienaar deed de deur naar de kerk open en trok – niet te hard en niet te zacht
– aan de grote bel links. Dan liepen we vroom, de handen voor de borst met de
palmen tegen elkaar en de vingers omhoog, het altaar op, beducht om niet te
vallen over de lange toga.
Kapelaan ter Steeg had gevraagd of ik misdienaar wilde
worden. Mijn ouders vonden het belangrijk en eervol. Zij hoopten in stilte op
een priesterschap en dit zou een mooie eerste stap zijn.
Nee zeggen kwam niet in mij op. Daarnaast leek het me aantrekkelijker
om op het toneel van de kerk een kleine rol te vervullen dan om naamloos in de
kerkbank een uur lang stil te zitten.
Bovendien had ik thuis op zolder al vaak de mis opgevoerd.
Staande achter een oude commode in een heus kazuifel spreidde ik mijn armen en
richtte mijn blik omhoog naar de vliering. Vervolgens zegende ik de perensap,
die de miswijn verving.
Een misdienaar voerde verschillende taken uit. Zo baden wij
het confiteor, reikten het water aan
voor de handwassing, en luidden de bel voor
de consecratie.
Het bleek geen sinecure. De Latijnse gebeden diende je uit
het hoofd te kennen en je moest weten wat je op welk moment moest doen. Zeker
bij pastoor Beutener luisterde dat nauw. In de ochtendmissen hield hij een
straf tempo aan. Door een spraakgebrek kwam ik niet altijd snel genoeg uit mijn
woorden. Dan nam de pastoor het bidden van mij over en staarde ik, met de
blikken van de parochianen in mijn rug, verslagen naar het zwarte marmer van de
altaartreden.
Tussen het epistel en het evangelie dienden wij de houten
lessenaar met het misboek van de linker- naar de rechterzijde van het altaar te
verplaatsen. Omdat ik dat zware boek een keer bijna had laten vallen, voelde ik
steeds de kritische blik van Beutener in mijn rug.
Een andere keer had ik mijn altaarbel niet goed neergezet. Die
donderde toen met veel kabaal van de treden af. Het gerinkel galmde nog lang na
in de kerk. Het kon niemand ontgaan zijn welke stommiteit ik begaan had. Mea
culpa.
Plechtige missen op zon- en feestdagen waren een belevenis.
Dan reikten wij het walmend wierookvat aan. Of we brachten het wijwatervat met
de kwast zodat de pastoor de gelovigen kon behoeden tegen onheil. Ik vond het
jammer dat ik de kwast niet mocht hanteren.
Soms werd er een mis voor drie heren opgevoerd. Opzij van
het altaar stonden er dan enkele stoelen
waar de priesters konden plaatsnemen. Liep er een priester op een stoel af, dan
diende je bliksemsnel achter de stoel te gaan staan. Je moest dan vlug de
achterzijde van het kazuifel pakken om deze in één vloeiende beweging over de
rug van de stoelleuning te draperen. Daarbij tastte ik meestal mis. Met een
rood hoofd zag ik dan hoe de priester, mea maxima culpa, met zijn volle gewicht
dat prachtige gewaad zat te verkreukelen. Ik had al zo’n idee wat Piet Boeijen er van zou zeggen.
Na enige jaren kwam er een einde aan mijn plichtsgetrouw
misdienaarschap. Tot acoliet heb ik het niet meer geschopt.