KONIJNEN EN ZOGGEDIJSELS
Het was in ons
gezin vroeger een vanzelfsprekendheid. De kinderen hielpen mee met allerlei
werkzaamheden: de vaat drogen, schoenen poetsen, op zaterdag het erf rijven, in
de herfst stoofpeertjes schillen. Elke zondagmiddag telden we de centen,
stuivers en dubbeltjes, die mijn vader die ochtend in de kerk in het zakje met
de lange stok had opgehaald. En in de winter liep ik door weer en wind en in
het donker naar ons voormalig kippenhok om de kolenkit bij te vullen.
Daarnaast was het
mijn taak om een paar konijnen te verzorgen. Ik was niet zelf op dat idee
gekomen. Wellicht dachten mijn ouders dat het stimuleren van verzorgende
kwaliteiten bij mij geen kwaad kon. Er kunnen ook andere redenen hebben
gespeeld.
De twee langoren zaten
in één hok, maar van elkaar gescheiden door een tussenschot. Waarom ze niet bij
elkaar mochten komen, heb ik me toen nooit afgevraagd. Ik wist niet of het mannetjes
of vrouwtjes waren. Voor mij waren het gewoon konijnen.
Elke week moest
het hok schoongemaakt worden. Daar had ik een grondige hekel aan.
De stank van de
konijnenmest was nog tot daar aan toe. Ik rook in het dorp wel vaker luchtjes
van dieren en mest. Vervelender was, dat ik na het verwijderen van het gaas voortdurend
moest opletten, of niet een van de konijnen van de gelegenheid gebruik zou
maken om te ontsnappen. Zie dan zo’n beest nog maar eens te pakken te krijgen.
Ik was bang voor
de onverwachte bewegingen van de beesten. Waarschijnlijk waren de konijnen op
hun beurt bang voor die grote schop die opeens hun eetkamer annex wc
binnenkwam. Zo hielden we elkaar gevangen in een gezamenlijk verbond. Er is er
nooit een ontsnapt.
Ik kweet mij
nauwkeurig en liefdevol van mijn taak. Het was weinig werk. Voer was er rond
ons huis in voldoende mate aanwezig. Het
gras groeide zelfs onder het hok. Ik hoefde niet met een zeis op pad om in de
bermen langs de openbare weg een dagvoorraad bij elkaar te halen, zoals ik semiprofessionele
konijnenfokkers met alpinopet regelmatig zag doen. Die hadden dan ook
flatgebouwen met konijnen te voeden.
Ik gaf mijn langoren
het liefste zoggedijsels[1]. Daar waren ze dol op. Ik
mocht er graag naar kijken hoe ze aanvielen op hun verse groenvoer. Al zat er
maar één zoggedijsel tussen een berg gras, dan nog haalden ze dat blad er
onmiddellijk uit en aten dat als eerste op. Dat zou ik nooit doen, dacht ik dan.
Ik bewaarde het lekkerste eten altijd tot het laatst.
Een week voor de
Kerst kwam de olieboer uit ons dorp een van de konijnen halen. In zijn vrije
tijd had de olieboer namelijk een bloeiende praktijk als dierenviller. Zijn kwaliteiten op dit gebied waren wijd en
zijd bekend.
En zo geschiedde het dat er met de Kerst bij ons een konijnenbout in de
braadpan lag.
Ik at niet mee.
Niet omdat ik
ontdaan was dat die gulzige knager, die mij met zijn grote ogen vaak zo
verwachtingsvol aangekeken had, opeens was veranderd in een braadstuk. Ik heb
geen traan gelaten om het konijn, terwijl ik toch om het minste of geringste kon
huilen.
Bij onze buren ging
er eens een kip in de pan, die het hele jaar voor hun raam achteruitlopend de
kale grond had afgezocht. Bij hen at de buurvrouw niet mee. Ze was er getuige
van geweest dat de kip een kleine kikker had verorberd. De vorm van het beestje
was nog enige tijd zichtbaar geweest in de hals van de kip.
Ik vond het
opdienen van konijn of kip de normaalste zaak van de wereld. Maar ik at niet
mee, omdat ik konijn niet lustte. Ik vond de geur van konijn zoveel vreemder
dan de zaterdagse geur van draadjesvlees, gebakken in de bleu band.
[1] Dialect
voor paardenbloem. Het Meertens Instituut houdt onder meer een databank bij van
volksnamen voor planten. Het woord zoggedijsel (zoggedeisel) staat vermeld voor
de plaatsen Benschop en Oud-Maarsseveen, beide met het jaartal 1945. Vleuten,
het dorp van mijn jeugd, ligt zo’n beetje in het midden tussen deze West-Utrechtse dorpen. Misschien
is het woord zoggedijsel wel het enige dialectwoord, dat ik uit mijn jeugd heb
meegenomen.