zaterdag 27 februari 2016

SLAGBOMEN IN HET PITZTAL


Bij aankomst in Ferienwohnung Bergfreund, op zaterdagmiddag, zien wij op de berghelling een paar honderd meter achter het huis een breed spoor van vuile sneeuw en omgevallen bomen. Het lijkt of er een stoet paarden boomstammen uit het bos heeft gesleept. Dan zie ik onderaan de helling mensen lopen. Ze zijn bezig om de restanten van enkele houten schuurtjes uit sneeuwhopen te halen. ‘Dat is een lawine geweest….’, zeg ik geschrokken.



We hadden in 1999 eens een andere bestemming voor de wintersport uitgekozen: St Leonhard im Pitztal, Oostenrijk. Zo’n 20 km voor het dorp was de bus die morgen blijven staan. Vanwege lawinegevaar was de weg afgesloten. In een café werden wij en onze zonen van 12 en 13 door een medewerker van het Turistamt geregistreerd als gestrande toeristen. We werden ondergebracht in een naburig hotel. Net nadat we onze spullen daarheen hadden gebracht werden we aangeklampt door een lange man met donker haar: ‘Familie faan Diek?’ . Het bleek de verhuurder van ons appartement. Hij kon ons naar St. Leonhard brengen. De volgende dag of anders wel maandag zouden we kunnen skieën, zo stelde hij ons gerust. We volgden hem. Onderweg naar St. Leonhard passeerden we diverse slagbomen, waar militairen toekeken. ‘Het lijkt wel oorlog’, zei G.

Op zondagmorgen gaan we eens op verkenning uit. Het dorp ligt bedolven onder een enorm pak sneeuw. Het is er oorverdovend stil. Er is geen verkeer. We kunnen op de weg 100 meter naar links lopen. Daar verhindert een hek de verdere doorgang: Wegen Lawinengefahr auch für Fussgänger gesperrt. Naar rechts kunnen we 500 meter lopen. We  zitten opgesloten in een dorpje van 20 huizen, waar verder niets te doen is. Opgesloten als ratten in de val.
Op maandag valt de elektriciteit voor het eerst een aantal uren uit. We gaan naar de enige winkel. Hij is open, maar daar is alles mee gezegd. Brood, groente of vlees is er niet te koop. Uit voorzorg zijn het koelvak en het vriesvak leeggehaald. ‘Dit komt vaker voor’, zegt de winkelier, ‘daarom heeft het hele dorp goed gevulde vrieskisten en voorraadkasten. Jullie verhuurder ook.’
Met wat blikvoer en gedroogde producten gaan we terug naar de Ferienwohnung. Uit een donkere lucht vallen nieuwe sneeuwvlokken. De stemming is bedrukt. Tijdens de lunch moet vooral het zure roggebrood het ontgelden.
’s Avonds vragen we de verhuurder, die beneden ons woont, naar de vooruitzichten. Hij weet het nog niet, zegt ie kortaf. Hij zal bij de burgemeester informeren. We vertellen dat we weinig konden kopen in de winkel. De man reageert er niet op en doet de deur weer dicht. Ik wil een schop tegen de deur geven, maar weet me nog juist in te houden.
Op dinsdag gaan we weer op weg voor ons dagelijkse wandelingetje. In het dorp ligt nu een grote dijk van sneeuw dwars over de weg. De nieuwe lawine is net voor een huis gestopt.
Er is nog altijd geen enkel perspectief op het opengaan van de wegen, laat staan op skiën. We proberen ons ermee te verzoenen. Dat je niet altijd kunt doen of eten wat je wilt, vinden we voor onze kinderen nog wel een leerzame ervaring. Zij zijn het daar hartgrondig mee oneens.
Als we die avond weer een uurtje elektriciteit hebben, zien we op het journaal de beelden van de lawineramp in Galtür, een dorp twee dalen verderop. Er zijn meer dan 30 doden gevallen. Die nacht slaap ik slecht. Waarom zou zoiets niet vannacht hier kunnen gebeuren?



Op woensdagmorgen zien we iemand langs de afzetting lopen. Wat zouden we ook graag even uit onze benauwde omgeving stappen! We denken aan Galtür. We kijken om ons heen, de omgeving ziet er vredig uit.  Dan stappen ook wij langs het hek.
In het volgende dorp vinden we een bakker. Het is niet te geloven hoe blij we zijn, dat we na vier dagen vers brood kunnen kopen. Als we weer teruggaan moeten we wachten omdat er onder groot geraas een helikopter gaat landen. Er springen militairen uit. Ze laden zakken met broodjes in, bestemd voor het einde van het dal.
Vanwege het uitvallen van de elektriciteit eten we nu steeds buiten de deur in het enige restaurant van het dorp. Daar heeft men een goed gevulde vrieskist. We eten uit noodzaak bij kaarslicht. We zijn nu in de fase dat we om onze situatie kunnen lachen.
Onze Bergfreund heeft nog steeds geen nieuws van de burgemeester. Het is donderdag en we hebben ons er inmiddels mee verzoend, dat we deze week niet meer kunnen skiën. In plaats daarvan maken we ons zorgen over hoe we weer uit onze winterse quarantaine kunnen komen. Moeten we nog blijven tot alle sneeuw de bergen afgerold is? Tot de lente?
De kinderen hebben op een helling een enorme glijbaan aangelegd, waar ze met behulp van een vuilniszak vanaf glijden. Als we elektriciteit hebben, kijken zij TV. Hun favoriet is een Duitse commerciële sportzender, die Amerikaanse extreme sports uitzendt, begeleid door opgewonden Duits commentaar: ‘Und da kommt die Jeany…’. De meegenomen spelletjes hebben we al honderd keer gespeeld. De verveling slaat toe, spanningen ontaarden in ruzies. De Bergfreund gooit nog eens olie op het vuur door te klagen over het lawaai dat ons heen en weer lopen in zijn huiskamer veroorzaakt.
Op vrijdag is er het gerucht dat de burgemeester die avond de weg een paar uur vrij zal geven. We geloven het pas als het zover is. Om 18.00 uur worden we weggebracht. Langs slagbomen, tot stilstand gekomen lawines en geknakte bomen bereiken we een hotel in de veilige wereld.
Dan gebeurt waar we niet meer op gerekend hadden. Op zaterdagmorgen brengt een hotelmedewerker ons naar de nabijgelegen skipiste in Jerzens. Eén lange dag, tot en met de letzte Bergfahrt van de kabinelift, skiën we als gekken over de zonovergoten pistes. 
Wat lag daar een lekker pak sneeuw!

zaterdag 20 februari 2016

AS HEM



Op mijn twaalfde kopen mijn ouders een nieuwe fiets voor mij, een kleine maat herenfiets. Als ik op het zadel zit, kan ik niet met mijn voeten bij de grond. Na de zomervakantie ga ik, in navolging van mijn oudere broer en zussen, naar het Sint-Bonifatiuslyceum in Utrecht. Dat betekent elke dag 10 kilometer heen en 10 kilometer terug fietsen. Dat doe je niet op een afdankertje.



Ik ben blij dat ik van de lagere school af ben en dat ik als jongste in het gezin nu eindelijk mee ga tellen. Maar spannend vind ik het ook, zo’n grote school in een grote stad. Boni heeft dat jaar 1600 leerlingen en meer dan 100 leraren.
Het schooljaar begint met een plechtige Heilige Mis in de Willibrorduskerk aan de Minrebroederstraat. “Bij de voorbereiding op hun toekomstige taak in de maatschappij dienen de leerlingen van het lyceum tevens hun religieus leven te vormen en te verdiepen”, zo staat te lezen in het programmaboekje voor het schooljaar.
Ik ben geplaatst in klas 1D. In de jaargang 1964-1965 zitten de jongens en meisjes van de lagere klassen gescheiden. Het katholieke Bonifatius acht het niet bevorderlijk voor het leerklimaat als jongens in de groei samen met ontluikende meisjes in de klas zitten. Wie in december j.l. mijn blog Die dag gelezen heeft, weet dat er enige aanleiding was voor dit standpunt.
Er gaat nog één andere jongen van mijn lagere school naar het Boni. Ook Jan is ingedeeld in 1D. Wij delen toevallig dezelfde achternaam.
Op de eerste schooldag fiets ik samen met mijn zus naar school, de fonkelnieuwe leren tas boordevol boeken onder de nog strakke snelbinders. Op het Pieterskerkhof aangekomen is het een drukte van belang. Te midden van een stoet jongeren die minstens een kop groter zijn schuifel ik met de fiets in de hand onder de poort door de binnenplaats van de school op. Gespannen zoek ik een plek voor mijn fiets in een van de met roestige golfplaten overdekte fietsrekken. Daarboven strekt zich dreigend en zwijgend het hoge gebouw met de vele ramen uit.
Klas 1D heeft het eerste lokaal links op de begane grond, vlak naast de kamer van conrector Erich. Geïntimideerd door de onbekende omgeving en zoveel stadse klasgenoten gaan Jan en ik samen op de eerste rij zitten.
We krijgen Nederlandse les van meneer Kuitenbrouwer. Hij loopt voor de klas heen en weer als hij in alfabetische volgorde de namen van de leerlingen opnoemt. Bij de D gekomen steken Jan en ik tegelijk onze vinger op. Meneer Kuitenbrouwer blijft hij voor onze bank staan.
‘Zijn jullie broertjes?’, informeert hij.
‘Nee’, kraait Jan lachend, ‘we zijn geen broertjes, we zijn vriendjes!’
Ik vind dat ‘vriendjes’ wat overdreven uitgedrukt, want zo dik zijn we niet met elkaar. Ik heb behoefte om me te onderscheiden.
‘Ik ben ouder as hem’, voeg ik toe.
‘As hem?’, vraagt de leraar Nederlands verbaasd. Zijn spreektoon gaat bij het woord hem fors de hoogte in.
‘As hem?’, herhaalt hij nog eens op vrolijke toon, terwijl hij de klas inkijkt, in afwachting van een reactie om zoveel domheid. De klas wacht gespannen af.
‘Dan hij, zal je bedoelen!’, zegt de leraar.
Dit is het sein voor de klas om in een algeheel gejoel los te barsten.
‘Dan hij’, roep ik nog verongelijkt, maar dat hoort niemand meer in het lawaai.
Taal was een van mijn beste vakken op de lagere school. Ik had met glans het toelatingsexamen voor het lyceum gehaald, met één negen en drie achten, waaronder een acht voor Nederlands. Het gebruik van als en hem  in de vergrotende trap was zowel thuis als op school heel gewoon.
Het is duidelijk. Het is op deze eerste schooldag voor eens en voor altijd vastgesteld: wij zijn de boertjes van buiten, wij komen uit Vleuten, zo’n boerendorp, waar ze nog as hem  zeggen. Wij kennen nu onze plaats.
Ter plekke neem ik me voor om snel te laten zien, dat ik tot veel meer in staat ben. Dat is de reflex die ik gewend ben van de lagere school, waar ik de meeste kinderen in intellectueel opzicht verre de baas was. De middelbare school is echter anders, zo zal weldra blijken. In deze klas kunnen alle kinderen goed leren. Ik ben op mijn nieuwe fiets in de grote wereld beland.

zaterdag 13 februari 2016

IL DOLCE FAR NIENTE


De Radboud Universiteit organiseerde laatst een filosofische workshop Niets Doen, zo stond te lezen in Trouw.
Hoe paradoxaal kan je zijn? De combinatie van ‘niets’ en ‘doen’ is feitelijk al tegenstrijdig. De toevoeging van ‘workshop’ maakt de paradox nog pregnanter.
Paradoxaal of niet, er was een overdonderende belangstelling voor de workshop. Blijkbaar leeft er bij velen een grote behoefte aan Niets Doen. Trouw citeert de inleider: ‘Luiheid zou een deugd moeten zijn. Zet het voor mijn part in je agenda: vandaag ben ik lui’.
Waar komt deze behoefte aan adempauze vandaan? Moeten we leren om niets te doen?
Mijn eerste gedachte is, dat we in deze maatschappij meer vrije tijd hebben dan ooit. Nergens wordt zoveel in deeltijd gewerkt als in Nederland. En in vergelijking met Japanners en Amerikanen hebben wij veel meer vrije dagen, om over de Chinezen maar te zwijgen. Er zijn denkers, die hierin de aanstaande ondergang zien van het hedonistische Europa.
Vrije tijd is er dus wel. Blijkbaar is er meer aan de hand als zovelen naar rust verlangen.

Onze WC-kalender geeft deze week adviezen in dezelfde sfeer: “Verwen je voeten met een voetenbadje. Geniet van het moment als je eenmaal met je voeten in het water bungelt en doe ondertussen niet stiekem een klusje”.
Die laatste toevoeging is aan mij niet besteed. Als ik met mijn voeten in het water bungel heb ik juist de tijd om een knoop aan mijn jas te zetten.  En als ik mijn overhemden sta te strijken, kijk ik tegelijkertijd naar de tv. Ik wil mijn tijd efficiënt gebruiken.
Ik begrijp uit het artikel dat mijn gewoonten en normen een erfenis zijn van de christelijke traditie. Luiheid is volgens deze opvatting een zondige verspilling van tijd. Je moet niet alleen werken om de kost te verdienen, maar ook om je plaatsje in de hemel te verdienen. Ledigheid is des duivels oor kussen.
Dat ik mijn bezigheidsethos heb meegenomen uit mijn christelijke opvoeding is goed mogelijk. Ik heb er gelukkig weinig last van. Al past hierbij de kanttekening, dat in de tropenjaren van de combinatie van werk en kinderen de grens van de belastbaarheid soms aardig dichtbij was.
Daarom denk ik dat bij mensen, die nu gebukt gaan onder alles wat zij moeten doen, niet alleen de christelijke traditie de oorzaak is.
Vooral het werk is voor velen een bron van stress. Het tempo is een stuk hoger dan twintig of zelfs tien jaar terug. Omdat de productiviteit in de schoenindustrie of in de autofabrieken met grote sprongen is gestegen, kunnen de banken, de zorginstellingen en de scholen niet achterblijven. In dezelfde tijd moet er méér gedaan worden.
Als leidinggevende in de zorg heb ik hierin mijn partijtje meegeblazen. Ik vond dat er vaak te veel overlegd werd, te lang voorbereid, te grondig uitgezocht. Ik zorgde ervoor dat er allerlei normen werden afgesproken, zodat de medewerkers meer tijd aan de cliënten besteedden. Dat kan je een aantal jaren doen,  maar op een gegeven moment is de rek eruit en de grens bereikt. Maar in de industrie is productiviteitsverhoging een perpetuum mobile, waarvan de golven onverbiddelijk in onze maatschappij voortrollen.
Daarom is te begrijpen, dat zovelen zich aangetrokken voelen tot een workshop over Niets Doen. Het zou beter zijn als we allemaal wat kalmer aan zouden doen. Maar ik zie het niet gebeuren. Dat zit in dat woord ‘allemaal’. Er hoeft immers maar één schoenfabrikant te zijn, die het tempo iets verhoogt en daarmee zijn kosten verlaagt, zodat hij méér verkoopt dan zijn concurrenten, en het loopt weer verkeerd.
Het lijkt me wel haalbaar om onszelf weerbaarder te maken tegen stress. Want Niets Doen is soms goed en nodig, maar leren omgaan met stress is beter.
Of we vestigen onze hoop op de robot. 
Wat zou het mooi zijn als die dit stukje kan afmaken, want het is al laat. En ik moet nog meer stukjes schrijven.

zaterdag 6 februari 2016

VAAN VENLO TOT MESTREECH



De voorpret begint als we met zijn vieren op zaterdagmorgen de opgelapte Citroën Ami van M instappen.
‘Zul je je onderweg een beetje gedragen?’, vraagt M aan mij.
‘Als ik bij het raampje mag zitten, komt alles goed’, is mijn antwoord.
We rijden op het gemak naar Limburg en zetten  Sj af bij haar ouders in Sittard. We mogen pas verder als we eerst een groot stuk kiersevlaai hebben gegeten. Het is alsof overal de opwinding voor het komende feest merkbaar is.
Ook in Beek, bij de ouders  van M, is er weer vlaai. En de garage staat vol met soepen, salades, vleesgerechten en pasta’s, die M’s vader in het vooruit gemaakt heeft. Carnaval vier je met elkaar. We zullen drie dagen alles samen doen. Nu ja, bijna alles, zoals zal blijken.
Mijn geboortedorp Vleuten kende geen carnavalscultuur.  De vastenavond was wel de dag van het Potverteren van de kaartclub van mijn vader. Dan kwamen de vier families bij elkaar. De moeders stonden uren in de keuken om wafels te bakken. Wij deden ons tegoed aan lekkernijen die we in de daaropvolgende veertigdaagse vastentijd niet meer mochten eten. Maar polonaises of verkleedpartijen kende ik niet en uit je dak gaan en doorzakken kwamen in ons woordenboek niet voor.
Dus toen ik halverwege de zeventiger jaren voor de eerste maal Vastelaovend vierde in Limburg, kostte het me in het begin moeite om mij in het feestgedruis te storten. Het voelde alsof er mensen speciaal naar mij stonden te kijken. Naar hoe ik voorzichtig in die rare uitdossing stond te deinen. Maar als je met een groep bent went dat snel.

Op zaterdagavond beginnen we het fiëst in Geleen. We trekken van de Hanehof naar ’t Luifeltje, en verder, drinken overal een paar biertjes, hossen een tijdje mee en gaan weer door. Soms blijven er nog halfvolle glazen in het gemorste bier op het dienblad staan.
Op straat is het druk, een continue stroom clowns, narren en gekleurde pruiken beweegt zich tussen de lokalen.
Een als meisje verklede jongen met een bloem in het haar legt zijn arm om mijn schouder.
‘Wa zeit gij een liefie’, murmelt hij met zijn gezicht vlak bij het mijne. Ik schud hem van me af.
Even later loop ik naast een man die zich als priester heeft uitgedost.
‘Eerwaarde, ook een slokje?’, vraag ik. Ik houd hem mijn volle plastic beker bier voor.
‘Gerne, mijn vrind’. De priester pakt de beker aan en drinkt hem in een teug helemaal leeg.
 ‘God zal u hierveur belonen’, knikt hij, het schuim nog op de lippen.
Ondertussen doet M een poging om over een auto heen te lopen.
Elders worden er enkele bloembakken verplaatst.

Op maandagavond gaan we uit in Beek.
In een café hangen foto’s van de Baeker Potentaote, mannen die je  vanonder hun carnavalshoed met fazantenveren gemoedelijk maar vastberaden aankijken. We belanden in een grote zaal, waar de Limburgse carnavalsschlagers uit de boxen schallen. Vaan Venlo tot Mestreech en vaan Eijsde tot de Mookerhei. We worden meegevoerd met de meute, die in grote cirkels de zaal doorgaat. In het midden bewegen groepen feestvierders juist de tegengestelde kant op.
In de groep tegenliggers valt mij  een leuk meisje op. Blond haar, rode wangen, deemoedige blik. Na een volgende ronde heeft zij mij ook opgemerkt. We lachen naar elkaar. Bij elke ontmoeting  kijken we elkaar langer aan. We lachen nu niet meer, we kijken indringend. Ik ga naar haar oversteken, bedenk ik.
Op dat moment roept M: ‘we gaan naar café Frusch’. Ik kom in tweestrijd. Besluiteloos loop ik achter mijn vrienden aan. Pas als onze groep halverwege de nacht besluit naar huis te gaan, zeg ik dat ik nog even blijf.
Ik keer direct terug naar de feestzaal.  Onrustig en gedreven ga ik op zoek naar het meisje met de appelwangen. De zaal is al half leeg, maar het gebral klinkt luider. Wo is toch dat Sjterfhoes, wo is dat toch hein. Dat feesten staat me nu erg tegen. Ik zie het meisje nergens meer en voel me hopeloos alleen. Op je eentje is carnaval sjrikkelik.
Terug in mijn logeerbed dreunen de tweekwarts maten nog na. Ik raak het Sjterfhoes niet meer kwijt. De kamer draait om mij heen. Ik knik het bedlampje weer aan en val in een onrustige slaap. 
Op dinsdagochtend gaan we terug naar Utrecht. Voor de optocht van de zaate ermenniekes hebben we geen puf meer.