HET ZOMERKAMP
Zo’n vijftig jaar geleden was ik bij de Verkennerij, een
katholieke scoutingorganisatie. Je leerde er van alles: knopen leggen, eten
koken op houtvuur, stafkaarten lezen, kennis van de natuur. Je kon daarmee
insignes verdienen. Veel activiteiten vonden in de buitenlucht plaats: hikes,
speurtochten en natuurlijk het jaarlijkse zomerkamp. Elke verkenner was ingedeeld
in een patrouille. Rituelen, kreten en vlaggen zorgden voor een gevoel van
samenhorigheid.
De verkennerij was een stap op weg in je wording tot
volwassen man.
Begin zestiger jaren ging ik voor het eerst mee op kamp. Een
week lang bivakkeerden we in tenten in een bos bij Vogelenzang (Zd-Holland). Op
de laatste avond werd rond het invallen van de duisternis traditiegetrouw een
groot kampvuur aangestoken. Er werden verhalen verteld, over St Drakis en de
Joor, er werden liederen gezongen en vragenspelletjes gedaan. We zaten dicht bij
elkaar, de slaapzak om onze schouders en het oranje van de vlammen op onze
gezichten.
De vaandrig droeg voor uit de ervaringen van een Engelsman
in Nederland, die – de nederlandse taal nog niet geheel machtig – vertelde hoe
hij had leren schaatsen: ‘…en ik scheette naar links en ik scheette naar
rechts. Ik scheette de hele middag door’. Vervolgens kwam het ‘hardscheten en kunstscheten’ aan bod.
Aan het einde van de avond stond er opeens een wildvreemde
man in onze kring. Hij vertelde hijgend dat hij van de inrichting uit de buurt
kwam. Er waren die avond een paar gevaarlijke gestoorden ontsnapt. Ze moesten
ergens in het bos rond ons kamp lopen. Hij vroeg of wij konden helpen om de
ontsnapten op te sporen.
Ik wist niet zo goed wat er met gestoorden werd bedoeld. Ik
kende alleen een plaatje uit een Kuifje-stripboek. In een ommuurde tuin zat een
man met een omgekeerde bloempot op zijn hoofd en een bloem in het gaatje.
De hopman zei dat we voor onze eigen veiligheid moesten gaan
zoeken. Dus toog elke patrouille onder leiding van de patrouilleleider het
donkere bos in. Veel animo was er niet. We hadden het niet zo op het donkere
bos, al helemaal niet omdat daar opeens enge mannen uit tevoorschijn zouden
kunnen komen. Aarzelend liepen we op het bospad achter de PL aan.
Hij scheen met zijn zaklantaarn afwisselend naar voren, naar
links en naar rechts. Delen van bomen lichtten op. De rest van het bos was
daardoor aardedonker.
‘Laten we even luisteren’, zei de PL, die stil was blijven
staan. In de verte hoorden we stemmen van een andere groep.
‘Ze hebben hem denk ik al’, zei iemand.
De PL luisterde weer ingespannen. ‘Stil eens’, zei hij.
We hoorden ergens een paar takken kraken.
‘Hallo, komt u maar, u hoeft niet bang te zijn’, riep de PL.
Ik ging dicht bij de anderen staan. Ik was angstig. Naast
mij stond iemand te bibberen.
‘Komt u maar, wij hebben lekker eten’, vervolgde de PL.
‘Heerlijke Zwaardenmakerjam’, zei een grapjas. Die jam hadden
we in overvloed, omdat onze hopman bij de fabriek in Maarssen werkte. De jam kwam
ons de neus uit.
Het bleef stil en we liepen weer verder. ‘Ik moet plassen’
riep een jongen.
Na een paar honderd meter liep de PL van het pad af het bos
in.
‘Hallo, is daar iemand?’
Hij scheen weer in de rondte. We hoorden een soort gegorgel.
We bleven direct staan.
‘Meneer?’
De PL liep wat verder en richtte de lantaarn omhoog.
‘Meneer?’
Toen struikelde de PL over een tak en viel. Het licht van de
lantaarn ging uit. Het was volkomen donker. Op dat moment hoorden we vlak bij
ons het geluid van het slijpen van messen. Een jongen gilde. We probeerden
achteruit te lopen, maar we zagen geen hand voor onze ogen.
De lantaarn floepte weer aan en in het licht van de bundel
zagen we iemand uit een boom springen.
Anderen hadden het eerder door dan ik. Het was onze vaandrig,
die daar kwam aangelopen. ‘Jullie hoeven niet bang te zijn, jongens, het was
maar een spel!’
Die nacht plaste ik in mijn slaapzak en met mij een aantal
andere jongens. De volgende morgen aten we voor de laatste keer Zwaardenmakerjam.
We waren met zijn allen een stukje meer man geworden.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten