GELUKZALIG ZWEVEN
Jaren
geleden was ik verkenner. Als ik mijn uniform aantrok, dan voelde ik mij heel
wat. Ik heb me echter nog nooit zó verkenner gevoeld als de afgelopen week. Ter
voorbereiding op het jaarlijkse wandelweekend van mijn koor was ik afgereisd
naar de Moezel om de wandelmogelijkheden te verkennen en de kapelletjes in
kaart te brengen waar de partituren uit de rugzak opgediept kunnen worden.
Welnu, je
kunt er wandelen dat het een lieve lust is. Keuzen te over. Wandelaars, die
lijden aan keuzestress kunnen dit gebied beter mijden. En natuurlijk is alles er
gründlich geregeld. Op elke hoek staan houten wegwijzers, nummers van
wandelingen, gekleurde stippen en strepen. Rustbanken en picnicplaatsen met
afvalbakken zijn er in overvloed. Er staan educatieve borden met uitleg over de
historie, de natuur en cultuur. En natuurlijk zijn er de borden die de
Anfahrpunkte für Rettungsfahrzeuge markeren. Alleen de defibrillatoren ontbreken.
Verder moet je op fietspaden uitkijken voor de horden sportief uitziende, elektrisch
voortgedreven snelfietsen.
De Moezelstreek
is het land van de wijngaarden, de wijnproeverijen, de geur van
bestrijdingsmiddelen, de opgeruimde straten, de gothische letters, de
rondvaartboten met gekleurde lampjes op het dek en de Strammer Max. Het is het
vakantieland van onze ouders.
In 1967
hadden mijn ouders een vakantiewoning gehuurd in een bungalowpark boven Kröv
aan de Moezel. Mijn vader reed in een Dafje, dat hij omzichtig op de helling
parkeerde. Hij legde blokjes achter de achterwielen. De blik waarmee hij deze
voorzorgsmaatregel nam deed mij het ergste vrezen. Ik verwachtte elk moment,
dat het autootje achteruit de helling af zou rijden.
We
wandelden er tussen de wijngaarden, bezochten kastelen, waar
ik-weet-niet-wat-voor-hertog mooie spullen verzameld had en gingen elke kerk en
kapel binnen, die op ons pad kwam.
Op de brug
in Traben-Traarbach aten we zo’n verrukkelijk Italiaans ijsje, dat ik me dit 48
jaar na dato nog herinner. Tot mijn geluk zag ik deze week, dat je op precies
dezelfde plek nog altijd Italiaanse ijsjes kunt kopen. De tijd heeft hier stil
gestaan.
Het
hoogtepunt van de vakantie voor mij was echter niet van culturele of culinaire
aard.
Dichtbij het
bungalowpark lag een vliegveldje voor zweefvliegtuigen. We zagen de toestellen
regelmatig boven het bungalowpark draaien als roofvogels op de thermiek. Voor 15
Mark mocht je een rondje meevliegen. Dat wilde ik natuurlijk wel. D.w.z. op
kosten van mijn ouders. Vijftig cent voor de cakewalk op de kermis wilde ik nog
wel uit eigen zak betalen, maar een uitgave van omgerekend 16 gulden 50 kon van
mij niet verwacht worden, vond ik.
Mijn ouders
op hun beurt vonden de kosten van een vlucht voor alle gezinsleden te hoog.
Daarom werd besloten, dat mijn broer en ik de zweeftocht mochten maken.
Op een
mooie zomeravond klom ik via een trapje op de enige zitplaats achter de
vliegenier. De koepel werd gesloten. De spanning steeg, maar bang was ik niet.
Ik vroeg me nog wel af of mijn vader de blokjes achter de wielen van het Dafje
had gelegd. Het zou de vreugde wel enigszins bederven als ik ergens onder mij
een verkreukeld, beige Dafje tussen de wijnranken zou zien hangen.
Het
zweefvliegtuig zat met een kabel vast aan een lier, die aan het andere einde
van de baan stond. De kabel werd razendsnel opgewonden en zo werden wij de lucht
ingebracht. Daarna schrok ik van een enorme klap. Ik dacht dat er iets
vreselijk mis was. De vliegenier stelde me gerust. Hij had de kabel losgekoppeld.
Op de baan
beneden was de zon al ondergegaan. Eenmaal in de lucht kwamen de
oranje stralen van de laagstaande zon weer tevoorschijn. Beneden mij zag
ik het kronkelende grijze lint van de Moezel tussen het lichte groen van de
wijngaarden en het donkere groen van de bossen. Het was adembenemend mooi. Het
landschap straalde een eeuwigdurende, paradijselijke rust uit. Dit zweven
grensde aan volmaakt geluk.
We
scheerden nog over het bungalowpark. Mijn familieleden stonden met de hand
boven het hoofd omhoog te turen. Mijn vader wapperde met een enorm wit laken,
alsof hij een noodsignaal wilde afgeven. Als hij een zakdoek had gebruikt was
het mij nog opgevallen. Ik zei maar niet tegen de piloot dat het mijn vader
was.
Toen het
vliegtuigje heftig hobbelend op de grasbaan was teruggekeerd, zei ik tegen de
vliegenier: “Nun, es war sehr schön”. Daarmee versloeg ik in één keer alle
kromme uitspraken die ik die week van mijn vader had gehoord (“Ja, das hatten
wir schon gedacht, ja”).