zaterdag 15 augustus 2015

GELUKZALIG ZWEVEN


Jaren geleden was ik verkenner. Als ik mijn uniform aantrok, dan voelde ik mij heel wat. Ik heb me echter nog nooit zó verkenner gevoeld als de afgelopen week. Ter voorbereiding op het jaarlijkse wandelweekend van mijn koor was ik afgereisd naar de Moezel om de wandelmogelijkheden te verkennen en de kapelletjes in kaart te brengen waar de partituren uit de rugzak opgediept kunnen worden.
Welnu, je kunt er wandelen dat het een lieve lust is. Keuzen te over. Wandelaars, die lijden aan keuzestress kunnen dit gebied beter mijden. En natuurlijk is alles er gründlich geregeld. Op elke hoek staan houten wegwijzers, nummers van wandelingen, gekleurde stippen en strepen. Rustbanken en picnicplaatsen met afvalbakken zijn er in overvloed. Er staan educatieve borden met uitleg over de historie, de natuur en cultuur. En natuurlijk zijn er de borden die de Anfahrpunkte für Rettungsfahrzeuge markeren. Alleen de defibrillatoren ontbreken. Verder moet je op fietspaden uitkijken voor de horden sportief uitziende, elektrisch voortgedreven snelfietsen.
De Moezelstreek is het land van de wijngaarden, de wijnproeverijen, de geur van bestrijdingsmiddelen, de opgeruimde straten, de gothische letters, de rondvaartboten met gekleurde lampjes op het dek en de Strammer Max. Het is het vakantieland van onze ouders.

In 1967 hadden mijn ouders een vakantiewoning gehuurd in een bungalowpark boven Kröv aan de Moezel. Mijn vader reed in een Dafje, dat hij omzichtig op de helling parkeerde. Hij legde blokjes achter de achterwielen. De blik waarmee hij deze voorzorgsmaatregel nam deed mij het ergste vrezen. Ik verwachtte elk moment, dat het autootje achteruit de helling af zou rijden.
We wandelden er tussen de wijngaarden, bezochten kastelen, waar ik-weet-niet-wat-voor-hertog mooie spullen verzameld had en gingen elke kerk en kapel binnen, die op ons pad kwam.
Op de brug in Traben-Traarbach aten we zo’n verrukkelijk Italiaans ijsje, dat ik me dit 48 jaar na dato nog herinner. Tot mijn geluk zag ik deze week, dat je op precies dezelfde plek nog altijd Italiaanse ijsjes kunt kopen. De tijd heeft hier stil gestaan.
Het hoogtepunt van de vakantie voor mij was echter niet van culturele of culinaire aard.
Dichtbij het bungalowpark lag een vliegveldje voor zweefvliegtuigen. We zagen de toestellen regelmatig boven het bungalowpark draaien als roofvogels op de thermiek. Voor 15 Mark mocht je een rondje meevliegen. Dat wilde ik natuurlijk wel. D.w.z. op kosten van mijn ouders. Vijftig cent voor de cakewalk op de kermis wilde ik nog wel uit eigen zak betalen, maar een uitgave van omgerekend 16 gulden 50 kon van mij niet verwacht worden, vond ik.
Mijn ouders op hun beurt vonden de kosten van een vlucht voor alle gezinsleden te hoog. Daarom werd besloten, dat mijn broer en ik de zweeftocht mochten maken.
Op een mooie zomeravond klom ik via een trapje op de enige zitplaats achter de vliegenier. De koepel werd gesloten. De spanning steeg, maar bang was ik niet. Ik vroeg me nog wel af of mijn vader de blokjes achter de wielen van het Dafje had gelegd. Het zou de vreugde wel enigszins bederven als ik ergens onder mij een verkreukeld, beige Dafje tussen de wijnranken zou zien hangen.
Het zweefvliegtuig zat met een kabel vast aan een lier, die aan het andere einde van de baan stond. De kabel werd razendsnel opgewonden en zo werden wij de lucht ingebracht. Daarna schrok ik van een enorme klap. Ik dacht dat er iets vreselijk mis was. De vliegenier stelde me gerust. Hij had de kabel losgekoppeld.
Op de baan beneden was de zon al ondergegaan. Eenmaal in de lucht  kwamen de  oranje stralen van de laagstaande zon weer tevoorschijn. Beneden mij zag ik het kronkelende grijze lint van de Moezel tussen het lichte groen van de wijngaarden en het donkere groen van de bossen. Het was adembenemend mooi. Het landschap straalde een eeuwigdurende, paradijselijke rust uit. Dit zweven grensde aan volmaakt geluk.
We scheerden nog over het bungalowpark. Mijn familieleden stonden met de hand boven het hoofd omhoog te turen. Mijn vader wapperde met een enorm wit laken, alsof hij een noodsignaal wilde afgeven. Als hij een zakdoek had gebruikt was het mij nog opgevallen. Ik zei maar niet tegen de piloot dat het mijn vader was.

Toen het vliegtuigje heftig hobbelend op de grasbaan was teruggekeerd, zei ik tegen de vliegenier: “Nun, es war sehr schön”. Daarmee versloeg ik in één keer alle kromme uitspraken die ik die week van mijn vader had gehoord (“Ja, das hatten wir schon gedacht, ja”).

Geen opmerkingen:

Een reactie posten